van Hans van der Horst

Over Jan Palach gesproken….

Toen ik in 1969 het graf van Jan Palach op de Olšanský begraafplaats bezocht, een week na de begrafenis, kon ik het graf vinden door de rijen bloemen ter weerszijde van het pad te volgen tot ze kwamen bij de bloemenzee op de plaats waar hij lag. In mijn herinnering stonden aan de ingang van het kerkhof vrouwen pamfletten met zijn beeltenis te verkopen.

Een tijd later werd hij door de geheime politie elders herbegraven om te vermijden dat er een bedevaartsplaats zou ontstaan. Toen jaren later Jan Amos Dus trouwde toonde zijn vader mij in de kerk van Neratovice de plaats, waar Jan Palach met zijn moeder in de Kerstdagen had gezeten. In datzelfde Neratovice was ik – samen met onze Klaas en zijn vriend Johan Ockels – na de Kerst in 1989 te gast bij ds. Jakub Trojan, die de begrafenis van Jan Palach had geleid, toen we op de TV zagen hoe Dubček herkozen werd in het parlement. Een paar dagen later waren we met duizenden op de trappen naar de burcht, het Hrad, waar Havel het volk zou toespreken, toen ik in de massa Svaťa Karásek herkende, die daar samen was met zijn in ballingschap in Zürich geboren zoon Šimon en met Vojen Syrovátka.

Op Oudjaarsavond waren we op het Václavské námĕští om met duizenden de vrijheid te vieren; al had iedereen champagne bij zich, maar wij niet.

Uit de levensbeschrijving van Jan Palach bij de film Hořící keř vertaalde ik het volgende (hij werd op 11 augustus 1948 te Praag geboren en overleed daar op 19 januari 1969):

De ernstig verbrande jongeman werd van de plaats delict overgebracht naar de Legerovastraat, waar hij de laatste drie dagen van zijn leven doorbracht op het brandwondenafdeling. Zijn daad vond een enorme weerklank, niet alleen in eigen land, maar ook in het buitenland. Zijn daad bracht een shock en ontsteltenis teweeg, want in die tijd was men in Europa onbekend met deze vorm van protest (voorgaande gevallen van zelfverbranding van Ryszard Siwiece in Polen en Vasyl Makuch in Oekraïne in verband met de bezetting van Tsjechoslowakije waren stilgehouden). De leiding van de communistische partij probeerde – onder druk van Moskou – de situatie te kalmeren. Desondanks werd de begrafenis van Jan Palach door velen bijgewoond. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet op de Olšany begraafplaats in Praag op 25 januari 1969. In de straten betoonden tienduizenden burgers eer aan de gedachtenis van de overleden student. Vijf jaar later werd het graf onder toezicht van de geheime politie geliquideerd. De daad van Jan Palach werd nagevolgd door een aantal anderen, waarvan de meest bekende zijn: Jan Zajíc en Evžen Flock.

Later werd het plein voor het hoofdgebouw van de filosofische faculteit naar Jan Palach vernoemd. Op 25 oktober 1990 werd de urn met zijn as overgebracht van Všetaty (bij Neratovice), waar hij was opgegroeid, naar de Olšany begraafplaats. Een jaar later, op 28 oktober 1991, verleende de president van de republiek Václav Havel aan Jan Palach en Jan Zajíc postuum de Orde van Tomáš Garrigue Masaryk I. klas voor de voortreffelijke verdiensten voor de democratie en de mensenrechten.

Ik was erbij

Een wezenlijk deel van de recente geschiedenis van Tsjechië heb ik van dichtbij meegemaakt, nl.:

  1. De Praagse lente
  2. Het einde van de lente
  3. Het graf van Jan Palach
  4. De Palach-dagen in 1989
  5. De fluwelen revolutie

Over 3. 4. en 5. schreef ik al in “Over Jan Palach gesproken”.

Nu over 1. De Praagse lente:

In januari 1968, met Jana Ryšavá op weg naar haar ouders in Miroslav, merkten we de onrust op station Brno. Opgewonden fluisterden mensen elkaar toe dat president Antonín Novotný het veld had moeten ruimen. In Praag ging overigens de grap dat het graven op het Wenceslausplein (metro-aanleg) was om het middelbare schooldiploma van Novotný te zoeken. Eind april/begin mei was op de Malá Strana (de Kleine Zijde aan de andere kant van de Karelsbrug) op een enkele plaats de Frankfurter Allgemeine en Le Monde te koop; een paar weken later ook Der Spiegel. In het seminarie op de V Jirchářích discussieerden eind april twee studenten van de Broederkerk (een kerk die zich verre hield van de politiek) of ze op 1 mei wel of niet zouden meelopen in het defilé. Vanwege Dubček koos de één ervoor dit keer wel mee te lopen; voor de ander was het een stap te ver.

2. Het einde van de lente kondigde zich al aan (al beseften we dat toen nog niet), toen Russische troepen na de oefeningen van het Warschaupact niet waren teruggegaan naar huis. Toen ik op mijn 26ste verjaardag op 25 juni 1968 met een bus gemeenteleden uit Vitkov (vooral kinderen) op weg was naar de dierentuin in Olomouc, zagen we onderweg Russisch tanks. Toen de kinderen spontaan wuifden naar de soldaten, brieste ds. Sečkar: “Niet wuiven. Misschien een andere keer, maar nu niet. Ze hadden weg moeten zijn”. Thuisgekomen werd hij door zijn vrouw berispt: “Je weet dat die en die (een vrouwelijke medereizigster) nog niet zolang in de gemeente komt en je weet niet wat ze doorvertelt”.

Op 21 augustus – inmiddels weer in Nederland – moest ik onze Tsjechische gast Jiří Lukl wekken met de mededeling dat er zelfs in Praag geschoten werd. Die dag zouden we een uitstapje naar Urk maken (moet je nooit doen met Tsjechen: een aantal jaren later gebeurde het weer, maar deze keer waren in Moskou tanks op straat om protesten te onderdrukken!) Ieder uur stopten we om met een draagbare radio de nieuwsberichten te kunnen beluisteren; autoradio bestond nog niet. De volgende dagen bezocht ik met Jiří Lukl en Štĕpan Paluchnik (hij logeerde in het Dominicaanse Albertinum in Nijmegen) een bijeenkomst in de Ahoyhallen, daartoe – naar ik meen – via de radio opgeroepen door de Jonge Socialisten en Naarden waar we met zo’n 500 Tsjechoslowaakse toeristen het Tsjechoslowaakse volkslied zongen bij het standbeeld van Jan Amos Comenius. Bij de ouders van mijn vrouw Koosje konden we overnachten om op 23 augustus snel naar ’t Harde te vertrekken, waar mijn zus Anneke trouwde. ’s Avonds bij het diner in Oldebroek miste ik plotseling Jiří (de ander was al terug naar zijn gastadres); hij stond buiten te huilen: het contrast tussen de bruiloftsvreugde en de schok over de inval in Tsjechoslowakije was te groot. Hij kon ook zijn verloofde en zijn ouders niet bereiken. Zelf begreep ik al snel dat alleen geregelde bezoeken aan dat land de contacten in stand zouden kunnen houden.

In 1984 verzocht de Europacommissie van de werelddiaconaten of ik de gemeentecontacten met Tsjechië zou willen coördineren. Dat waren er toen een tiental, terwijl de contacten met de kerken in de DDR circa 400 waren. Na de fluwelen revolutie groeide dat aantal Tsjechische gemeentecontacten uit tot ongeveer 50, waarvan het overgrote deel na verloop van tijd weer afbrokkelde.

Charta-ondertekenaar in Malden

In Boxmeer was het me niet gelukt om instemming te krijgen voor een jongerenreis naar Tsjechoslowakije, maar in mijn nieuwe gemeente Heumen-Overasselt vond ik in 1988 enthousiastelingen die er met mij hun schouders onder wilden zetten. Toen er voldoende jongeren gevonden waren die mee wilden gaan en we samen kwamen in mijn kamer op De Horst, boven makelaar Kolmeijer, vroeg één van de ouders of het niet aardig zou zijn, wanneer een Tsjechische, die in Malden woonde, wat meer over het land zou vertellen en ons letterlijk een voorproefje wilde geven van wat ons te wachten stond, in de vorm van zelfgebakken koekjes. Aanvankelijk stond ik daar wat huiverig tegenover: wie was die vrouw en zou ze geen informatie doorspelen naar de ambassade? Maar kom, een onschuldig contact kan toch geen kwaad. Toen de bewuste dame kwam en vertelde dat haar man medeondertekenaar was van Charta 77, was mijn belangstelling gewekt. Thuis vond ik in een uitgave van Index, het gezelschap voor Tsjechoslowaakse literatuur in het buitenland, Kniha Charty (het boek over Charta), de naam van dr. Evžen Menert CSc. filosoof en daaruit bleek dat hij tot de eerste Charta-ondertekenaars behoorde. Bovendien bleek ik in het bezit te zijn van het door hem geschreven boek Na západ od Londyna (Ten Westen van Londen), een in 1967 verschenen verslag over zijn verblijf in Ghana aan het Ideologisch instituut van Kwame Nkrumah, waar hij vanaf oktober 1964 filosofie doceerde. Na de revolutie in Ghana op 24 februari 1966 keerde hij in maart van dat jaar naar eigen land terug. Navrant is het om de titel te lezen van het hoofdstuk dat daarover gaat “vleve k letadlu, vpravo do vĕzení” (“links naar het vliegtuig, rechts naar de gevangenis”). Het geeft de onmogelijke keuze weer waarvoor hij na de ondertekening van Charta opnieuw kwam te staan.

Zijn vrouw vertelde dat hij door een hersenbloeding zijn vermogen vreemde talen te spreken was kwijtgeraakt en vroeg of ik hem eens bezoeken wilde om in zijn eigen taal met hem te praten. Toen ik hem een week later bezocht, kwam hij van boven om mij bij de voordeur te begroeten. Op mijn vraag hoe het ging, kreeg ik als antwoord “Slecht. Ik heb te horen gekregen dat ik kanker heb en volgende week volgt een operatie”. Een week later vroeg zijn vrouw Blažena hoe de operatie was verlopen. Toen bleek dat Menert na de operatie overleden was. Zijn vrouw vroeg mij om in het crematorium het Onze Vader in het Tsjechisch te bidden; haar man was afkomstig uit de Tsjechoslowaakse Hussitische Kerk. De woorden en de muziek in het crematorium werden op een bandje opgenomen. Dat bandje mocht ik voor de moeder van de overledene mee naar Praag nemen. In het restaurant Slavia (aan de Moldau tegenover het Nationaal Theater) heb ik het aan een nichtje van Menert mogen overhandigen. Toen Blažena Menertová in 1990 in Ustí nad Labem zelfmoord pleegde, ben ik daar met Will Hagens (met wie ik eerder een reis door Tsjechoslowakije had gemaakt) naartoe gereisd. Opnieuw heb ik het Onze Vader in het Tsjechisch gebeden in het crematorium, nu in Ustí .

Ludmila Menert, de dochter, promoveerde – naar ik meen – op het verschil in de uitspraak van de eerste en tweede k in het woord “zakdoek”.

Een andere ontmoeting met een Charta-ondertekenaar

Toen in maart 1975 de brief van Božena Komárkova aan Václav Kejř van april 1974 verscheen in het blad In de Waagschaal, was er van een Charta nog geen sprake, maar toen enige jaren later Miloš Rejchrt bij de pedagoge Komárková aanklopte om een ondertekening van het manifest, kreeg hij te horen: “Ik dacht al, waar blijven ze”.

De brief van 1974 hadden Reender Kranenborg en ik in handen gekregen. Omdat Kejř weken later nog niet geantwoord had, vroegen we Komárková of we die brief mochten publiceren. Het antwoord van deze “Tsjechische Hebe Kohlbrugge” luidde: “Dat is uw zaak”. Dat hebben wij opgevat als een toestemming. Toen ik later (wanneer?) in de kerk in Nosislav hoorde dat die zondagmiddag de kerk in Brno-Židenice na een renovatie met een kerkdienst opnieuw in gebruik zou worden genomen, ben ik daar heen gegaan. De predikant van die wijkgemeente, ds. Doule, kende ik. In de tuin tussen de pastorie en het kerkgebouw ontmoette ik dr. Kejř, die na een begroeting begon te foeteren “Jullie Nederlanders maken het mij moeilijk. Waarom moesten jullie die brief publiceren? Ik zou hem heus beantwoord hebben, al duurde het even”. Dat ik verantwoordelijk was voor die publicatie heb ik maar niet gezegd.

Volgende pagina: Herinneringen aan Ladislav Hejdánek 
Voorgaande pagina: Herinneringen van Petr Brodský