Vydalo EMAN, Heršpice 1998
Uitgegeven bij uitgeverij EMAN, Heršpice 1998
© Klaas van der Horst
druhé vydání, náklad 100 ks
tweede, gewijzigde druk, oplage 100 st.
Na obálce použito motivu z kresby malíře Miroslava Rady.
Voor de kaft is gebruik gemaakt van een tekening Miroslav Rada.
Dit boekje wil ik opdragen aan mijn moeder en aan alle mensen die de helft van de geschiedenis maken, zonder dat hun geschiedenis op schrift wordt gesteld.
ISBN 80-86211-01-0
INHOUDSOPGAVE………………………………………………………………………………… 3
Voorwoord bij de tweede druk……………………………………………….. 5
Voorwoord……………………………………………………………………………………….. 7
INLEIDING…………………………………………………………………………………………… 11
HOOFDSTUK 1: HET ONTSTAAN VAN GEORGANISEERDE NEDERLANDS‑TSJECHISCHE PROTESTANTSE CONTACTEN………………………………………………………………………………………………………………. 17
1.1 De Christelijke (Praagse) Vredesconferentie……………………………….. 19
1.2 Het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat……………………………… 24
1.3 Een scheur in het gordijn: Nederlandse studenten
in Praag 1963–1972…………………………………………………………………… 31
HOOFDSTUK 2: DE JAREN ZEVENTIG:
NORMALISATIE EN POLARISATIE…………………………………………………… 44
2.1 Tsjechoslowakije: Praag 1968 en de gevolgen…………………………….. 45
2.2 Nederland: het Oost‑Europabeleid in discussie…………………………… 54
HOOFDSTUK 3: PROTESTANTS PROTEST
EN PARALLELLE POLIS. 1977–1989………………………………………………….. 66
3.1 Boektransporten………………………………………………………………………… 69
3.2 Huiskamercolleges…………………………………………………………………….. 79
HOOFDSTUK 4: DE VERBREDING
VAN DE NEDERLANDS‑TSJECHISCHE PROTESTANTSE
CONTACTEN IN DE JAREN TACHTIG………………………………………………. 91
4.1 De Europacommissie…………………………………………………………………. 92
4.2 Studentenuitwisseling in de jaren tachtig……………………………………. 96
4.3 Gemeentecontacten…………………………………………………………………. 100
4.4 Synodale contacten………………………………………………………………….. 102
CONCLUSIE………………………………………………………………………………………. 106
EPILOOG……………………………………………………………………………………………. 112
NOTENAPPARAAT……………………………………………………………………………. 118
BIJLAGE 1. DE EVANGELISCHE KERK
DER BOHEEMSE BROEDERS………………………………………………………….. 134
BIJLAGE 2. STUDENTENCONTACTEN…………………………………………… 135
BIJLAGE 3. LIJST VAN NEDERLANDSE THEOLOGEN
EN FILOSOFEN DIE IN HET KADER
VAN DE HUISKAMERCOLLEGES
NAAR PRAAG ZIJN GEGAAN………………………………………………………….. 137
BIJLAGE 4. DE STICHTING KOINONOUNTES/COMMUNICANTES EN DE PROTESTANTSE ROL BIJ HET TOT STAND KOMEN VAN NEDERLANDSE KATHOLIEKE BIJDRAGE AAN TSJECHISCHE HUISKAMERCOLLEGES. 141
BIJLAGE 5. LIJST VAN PROTESTANTSE GEMEENTECONTACTEN 143
OVERZICHT VAN GERAADPLEEGDE BRONNEN…………………………. 144
Archieven:………………………………………………………………………………. 144
Interviews……………………………………………………………………………….. 146
Literatuur………………………………………………………………………………… 147
Deze uitgave is een bijgewerkte versie van mijn doctoraalscriptie politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Het onderzoek voor deze scriptie heb ik gedaan in Tsjechië en in Nederland. In het collegejaar 1996–1997 heb ik gestudeerd aan de Comeniusfaculteit van de Karelsuniversiteit in Praag. Daarvoor heb ik een beurs ontvangen van het Nuffic. In Praag ben ik terzijde gestaan door prof. dr. Noemi Rejchrtová. In Nederland heeft prof. dr. Wil van den Bercken mij begeleid. Daarnaast heb ik hulp gekregen van Marieke Broeren, Jan Amos Dus, Janneke Raaijmakers en Jaap‑Hein Vruggink. Veel mensen zijn mij van dienst geweest, door mij inzage te geven in persoonlijke archieven of te helpen bij het zoeken in officiële archieven. Het schrijven van deze scriptie was in ieder geval niet mogelijk geweest zonder de medewerking van de verschillende betrokkenen bij de interviews die ik heb gehouden. Voor praktische adviezen bij het doen van mijn onderzoek en het schrijven van mijn scriptie kon in Praag altijd terecht bij Peter Morée, en in het algemeen bij mijn vader, Hans van der Horst. Bij deze wil ik al deze mensen voor hun hulp hartelijk danken.
Deze tweede druk is aangevuld met een voorwoord door dr. Hans Renner, hoofddocent Geschiedenis van Midden‑ en Oost‑Europa aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bovendien is er aan het onderzoek een korte epiloog toegevoegd die de voortgang van de protestantse Nederlands‑Tsjechische contacten na 1989 beschrijft.
Klaas van der Horst, augustus 1998
De historische wegen van de Tsjechen en de Nederlanders in Europa zijn verschillend. Toch hebben beide volkeren in hun geschiedenis ook veel gemeen. Het protestantse geloof bijvoorbeeld. Op het breukvlak van de 16e en 17e eeuw was een grote meerderheid van de Tsjechen nog protestants. Maar niet voor lange duur.
De afloop van de Dertigjarige Oorlog (1618–1648), die voor Nederland zeer gunstig uitpakte, had voor de Tsjechische protestanten desastreuze gevolgen. Het Koninkrijk Bohemen viel als een erfdeel in handen van de Oostenrijkse Habsburgers en de bevolking werd in snel tempo, binnen een generatie, gerekatholiseerd.
Pas vanaf de jaren ’80 van de 18e eeuw genoten de Tsjechen vrijheid van godsdienst. Op nationale onafhankelijkheid moesten zij echter wachten tot het jaar 1918, toen aan het einde van de Eerste Wereldoorlog de Tsjechoslowaakse staat werd geboren.
In deze republiek herleefde de Tsjechische protestantse traditie. Zij gaat via Jan Amos Comenius in de 17e eeuw terug tot Jan Hus, rector van de Praagse universiteit en kerkelijk reformator die in 1415 tijdens het concilie van Konstanz als ketter werd verbrand.
Zijn woorden ‘Pravda vítězí’ (de waarheid zal overwinnen), gebruikte de eerste Tsjechoslowaakse president T.G. Masaryk als lijfspreuk. Deze leuze is nog steeds te vinden op de Tsjechische presidentiële standaard en is ook voor de huidige president Václav Havel van bijzondere betekenis.
’De waarheid zal overwinnen’ symboliseert hoop. In de oorspronkelijke betekenis: hoop voor gerechtigheid van een wijze man die weet dat hij voor zijn geloof op de brandstapel zal moeten sterven. In overdrachtelijke zin hebben wij hier te maken met het verlangen van de Tsjechische natie naar vrijheid, vrijheid van godsdienst inbegrepen.
‘Een scheur in het gordijn’ van de jonge historicus Klaas van der Horst behandelt de Nederlands‑Tsjechische protestantse relatie of exacter uitgedrukt de contacten tussen de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders in een onvrije periode. Het gaat over de contacten in een voor de Tsjechische protestanten – en niet alleen voor hen – bijzonder moeilijke tijd. Het totalitaire communistische regime dat tussen februari 1948 en november 1989 over Tsjechoslowakije heerste, deed zijn best om de kerken uit te schakelen en om de religie, dit ‘opium van het volk’, voor eens en voor altijd uit de socialistische samenleving te bannen.
De Nederlandse protestantse kerken vergaten hun geloofsbroeders, afstammelingen van Hus en Comenius, niet. Zij bleven banden onderhouden, zo goed en kwaad als maar kon. Sommige van deze contacten brachten de Tsjechische protestantse gelovigen nauwelijks voordeel. Zij waren eerder regime‑bevestigend of speelden de communisten zelfs in de kaart, ofschoon deze activiteiten zeker niet zo door de Nederlandse initiatiefnemers waren bedoeld.
Aan de andere kant waren er protestantse Nederlanders die het politieke machtsspel van het Tsjechoslowaakse communistische regime van meet af aan doorgrondden en alleen naar hun geweten handelden. De geschiedenis gaf hun gelijk. Zij verdienen respect en bewondering van iedereen die vrijheid en democratie een warm hart toedraagt.
‘Een scheur in het gordijn’ is bij mijn weten de eerste verhandeling waarin de activiteiten van het protestantse Nederland in Tsjechië (Tsjechoslowakije) ten tijde van het communisme systematisch worden beschreven en geanalyseerd. Het is slechts te hopen dat de auteur het niet bij deze belangwekkende studie zal laten.
Hans Renner
Groningen, juli 1998
LIJST VAN VEELGEBRUIKTE AFKORTINGEN
ACVV Alchristelijke Vredesvergadering
CVC Christelijke Vredesconferentie
EKBB Evangelische Kerk der Boheemse Broeders
GDR Generale Diakonale Raad
(van de Nederlandse Hervormde Kerk)
GKN Gereformeerde Kerken in Nederland
GS Generale Synode
(van de Nederlandse Hervormde Kerk)
NHK Nederlandse Hervormde Kerk
SIH Sectie Internationale Hulpverlening
SSC Studentenselectiecommissie
(van de Europacommissie)
In het collegejaar 1967–1968 studeerde mijn vader in Praag. In de jaren erna ging hij elk jaar minstens een keer terug om zijn bekenden in Tsjechoslowakije op te zoeken. Op een van die reizen nam hij ook zijn kinderen mee. Wij waren onder andere op een bijeenkomst met een aantal jongeren in Vanovice. Wat ik me er zelf nog van kan herinneren, is dat het moeilijk communiceren is met iemand die Tsjechisch spreekt, en dat contact tussen Nederlanders en Tsjechen alleen daarom al niet vanzelfsprekend is. Waar ik me toen niet van bewust was, was dat dergelijke jeugdbijeenkomsten het onderwerp waren van politiek getouwtrek tussen de staat en enkele predikanten die hun kerk niet wilden laten vergrijzen. De verhouding tussen kerk en staat, en de rol van internationale betrekkingen daarin, is een interessant thema, maar het moet je op dat moment maar net aanspreken.
In 1989 stond ik tussen een paar honderdduizend Tsjechen bij de Praagse Burcht, waar ‘dissident’ Václav Havel tot president werd gekozen. In een paar weken tijd waren de politieke verhoudingen op hun kop gezet. Opnieuw staat mij vooral bij dat ik geen touw aan de taal kon vastknopen. Toen ik in 1994 weer in Praag was, was het dan ook niet de taal, maar de geur van bruinkool, die mij vertrouwd voorkwam. Ik voelde mij op mijn gemak en besloot in Praag te gaan studeren. Dr. Hans Renner reikte mij in Groningen het onderwerp voor mijn onderzoek aan, dat achteraf lijkt te zijn voorbestemd. Dit onderzoek heeft als onderwerp de protestantse, kerkelijke Nederlands‑Tsjechische contacten van 1959 tot 1989; contacten op het snijvlak van kerk, staat en maatschappij. In 1995 woonde ik de opening van het nieuwe gebouw van de Comeniusfaculteit in Praag bij. De bijdragen op het symposium over Tsjechische theologie aan het eind van de twintigste eeuw gingen voor een groot deel over de verhouding tussen kerk en staat in Tsjechoslowakije. Niet toevallig werd het laatste referaat bij de opening gehouden door een Nederlander.1
De rol van de kerken in (de contacten met) Oost‑Europa is sinds enige tijd onderwerp van (zelf)onderzoek. Dit blijkt niet alleen uit de voordrachten bij de opening van de Comeniusfaculteit. Dit blijkt ook uit publikaties die de laatste tijd zijn verschenen over met name de rol van de Wereldraad van Kerken in de periode voor 1989. Kort geleden schreef de Nederlandse Oost‑Europadeskundige Martin van den Heuvel in zijn boek Uit het leven van een anticommunist een hoofdstuk met de titel ‘Hoe de westerse kerken Oost‑Europa in de kou lieten staan’.2 De Nederlandse protestantse kerken moesten het ontgelden, hoewel Van den Heuvel hierbij vooral de Wereldraad van Kerken op het oog had. De kerken konden door hun speciale structuur een geheel eigen rol spelen in de Koude Oorlog. De kritiek op de Wereldraad was, dat deze zich teveel liet meeslepen in politieke kwesties, en deze bovendien eenzijdig benaderde.
Aan het eind van het hoofdstuk over Nederlandse kerken en Oost‑Europa plaatste Van den Heuvel de kanttekening dat de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Nederlandse Hervormde Kerk een minder naïef beeld hadden van de betrekkingen met Oost‑Europa dan de Wereldraad van Kerken. Naar de contacten van deze kerken met hun zusterkerken in Oost‑Europa is nog nauwelijks onderzoek gedaan. In mijn scriptie behandel ik de protestantse kerkelijke Nederlands‑Tsjechische3 contacten. Hierbij heb ik de nadruk juist gelegd op de contacten vanuit de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Nederlandse Hervormde Kerk.
Opzet
De opzet van deze scriptie sluit een aantal andere benaderingen uit. Het zou interessant zijn te kijken in hoeverre de contacten van Nederlandse protestanten met Slowaakse en Hongaarse protestanten verschilden van die met Tsjechische protestanten. Binnen de bilaterale, religieuze, Nederlands‑Tsjechische contacten heb ik een keuze gemaakt voor de kerkelijke contacten. Zo worden de contacten van diverse evangelische organisaties, de stichting Wilde Ganzen en het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hier niet apart behandeld, terwijl ze er wel degelijk waren. Deze onderwerpen zijn interessant en belangrijk voor verder onderzoek. Ik zal er in mijn conclusie nog op terugkomen.
De Nederlandse kerken waar ik mijn onderzoek op concentreer hadden hun contacten voornamelijk met de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders.4 Op deze Tsjechische kerk is dit onderzoek dan ook voornamelijk gericht.
Om de verschillende contacten te begrijpen, is het nodig de achtergrond van de contacten te schetsen. Over deze achtergronden is echter nog bijna niets geschreven en daarom moet ik er uitvoerig bij stilstaan. De situatie in de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders is een dergelijk thema. De discussie in Nederland aangaande Oost‑Europa is dat ook. Als ik over deze thema’s uitwijd, is dat om helderheid te geven over de situatie waarin mensen deden wat ze deden.
Voor de meeste Tsjechische protestanten was reizen naar het westen niet weggelegd. De contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten vonden dan ook bijna zonder uitzondering plaats op Tsjechische bodem. Het initiatief voor de meeste contacten kwam meestal van Nederlandse kant. Vaak gebeurde dit in een groter verband van contacten met Oost‑Europa. Daarom worden in deze scriptie zijdelings ook een aantal keren contacten van Nederlandse protestanten met Oost‑Duitsers, Hongaren, Roemenen of Polen genoemd.
Hoewel ik mijn onderzoek heb toegespitst op de kerkelijke contacten, zijn deze zeer divers – oecumenische contacten, sociale contacten, studentencontacten, boektransporten, wetenschappelijke contacten, gemeentecontacten, en Synodale contacten – en niet duidelijk naar tijd te onderscheiden. De afzonderlijke contacten behandel ik voor de overzichtelijkheid binnen een hoofdstuk.
In mijn conclusie zal ik proberen een oordeel te vormen over de contacten, ze in tijd en omgeving te plaatsen. Dat wil ik doen aan de hand van de volgende vragen.
Hoe ontstonden de contacten en hoe veranderden deze? Wat was de invloed van verschillende gebeurtenissen, als de inval in Tsjechoslowakije in 1968, op de contacten? In hoeverre waren deze contacten het werk van een kleine groep mensen, en in hoeverre drongen ze door in de hele kerk?
Wat was de aard van de verschillende contacten? In hoeverre weerspiegelden politieke tegenstellingen zich in de kerk, en in hoeverre namen de kerken juist een eigen positie in ten opzichte van de politiek? Wat was de intentie van de verschillende contacten, en welke contacten waren het meest produktief voor de geloofsgemeenschappen in beide landen?
De scriptie is onderverdeeld in vier hoofdstukken. Als beginpunt van mijn onderzoek heb ik het eerste bezoek van een Nederlander aan de Christelijke Vredesconferentie in 1959 genomen. Dit was het eerste georganiseerde contact waarbij Nederlandse en Tsjechische protestanten elkaar (vooralsnog in een internationaal kader) ontmoetten. De scriptie eindigt in 1989, wanneer na de politieke omwenteling in Oost‑Europa de verhouding tussen kerk en staat volledig anders wordt.
Het eerste hoofdstuk van de scriptie beslaat de jaren vijftig en zestig. Op het hoogtepunt van de Koude Oorlog ontstonden contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten. Dit gebeurde aanvankelijk in het kader van algemene oecumenische contacten, waarbij meer landen in Oost‑Europa betrokken waren. Het hoofdstuk eindigt met het eerste echte bilaterale contact – het uitzenden van studenten naar Praag – hoewel dat nog steeds in een kader van bredere Nederlandse Oost‑Europacontacten gebeurde.
Het tweede hoofdstuk gaat over de jaren zeventig. De politieke en kerkelijke achtergrond waartegen de contacten zich afspeelden, veranderde in deze jaren sterk. In Praag vielen in 1968 tanks van het Warschaupact binnen en in de jaren erna begon de nieuwe regering een politiek van zogenaamde normalisatie. In de Nederlandse Hervormde Kerk ontstond een conflict over het centrum van de Oost‑Europacontacten, het Werelddiakonaat. De gevolgen van de veranderingen in de Tsjechoslowaakse staat voor de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, en de gevolgen van de veranderingen in de Nederlandse protestantse kerken voor de contacten met Tsjechoslowakije, zijn onderwerp van dit hoofdstuk.
In 1977 zag de beweging Charta 77 het licht. Het derde hoofdstuk beslaat de periode 1977–1989 en gaat in op de vraag in hoeverre Charta, en de ideeën van Charta, ook speelden binnen de Evangelische kerk der Boheemse Broeders. Daarnaast komt de vraag aan de orde welke contacten er waren tussen Nederlandse protestanten en Tsjechische protestanten in ‘dissidente’ kringen, en wat de betekenis van deze contacten was.
Het vierde hoofdstuk neemt het hele scala van Nederlands‑Tsjechische protestantse contacten in de jaren tachtig (1977–1989) onder de loep. In het algemeen was er in de jaren tachtig vanuit Nederland meer interesse voor Oost‑Europa dan in de jaren ervoor. Was er in de kerken ook sprake van toenemende interesse, en leidde dit ook tot een meer gedifferentieerd beeld van contacten?
In deze vier hoofdstukken heb ik geprobeerd de hoofdlijn van het verhaal aan te houden. Voor de geïnteresseerde lezer is er een uitgebreid notenapparaat, waar dieper op de verschillende aspecten van de contacten wordt ingegaan.
Bronnen
Doordat het onderwerp van deze scriptie nog nauwelijks is onderzocht ontbreekt er overzichtsliteratuur. De literatuur die te vinden is, bestaat voornamelijk uit zelfonderzoek door de betrokkenen. Over een aantal contacten is nog helemaal niets geschreven. Daarom berust deze scriptie voor een groot deel op bronnenonderzoek. Deze bronnen zijn in de eerste plaats archieven in Nederland. In Tsjechoslowakije werden in de periode waarover dit onderzoek zich uitstrekt alleen officiële contacten op papier gesteld, en zelfs die niet allemaal. Het enige Tsjechische archief dat ik heb onderzocht, het archief van de Synodale Raad van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, bevatte slechts een gedeelte van het materiaal dat er geschreven moet zijn. In Nederland heb ik onderzoek gedaan in het archief van de Europacommissie van de Werelddiakonaten in Nederland. Deze commissie regelde vanaf 1974 de diakonale contacten met Oost‑Europa van de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Nederlandse Hervormde Kerk. Een zeer belangrijk deel van de informatie die ik heb gebruikt, komt uit persoonlijke archieven. Vooral de archieven van Hans van der Horst en Henri Veldhuis bevatten veel waardevolle informatie. Tenslotte is er veel informatie, die helemaal niet op schrift is gesteld. Derhalve was het belangrijk voor dit onderzoek een groot aantal interviews te doen. Met deze interviews kon ik ook van de emoties van mensen gebruik maken om de papieren feiten tot leven te wekken. Dit was des te belangrijker, omdat die emoties veelal niet, of enigszins getemperd, op papier staan en omdat een aantal van de hoofdpersonen een aanzienlijke leeftijd heeft. Deze interviews heb ik zowel in Nederland gehouden, als in Tsjechië. Met mijn kennis van de Tsjechische taal is het uiteindelijk dus toch nog goed gekomen.
Toen in 1945 de Geallieerde mogendheden het Duitse Rijk hadden verslagen leek de wereld even op weg naar een eenheid. Om een nieuwe oorlog te voorkomen werden de Verenigde Naties opgericht. In 1948 werd op de derde vergadering van de Verenigde Naties in New York en Parijs de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ondertekend. In datzelfde jaar werd de hoop op eenheid echter definitief verstoord door de afronding van de deling van Europa. West‑Europa ging een kapitalistische en democratische weg, onder invloed van de Verenigde Staten. In Oost‑Europa kwamen Sovjetvriendelijke, communistische regeringen aan de macht. In Praag pleegden communisten een coup en zorgden ervoor dat Tsjechoslowakije vast in het Oostblok werd verankerd. In Berlijn stonden Amerikaanse en Russische tanks tegenover elkaar. De naoorlogse politieke realiteit zou geen eenheid zijn maar een tweepolige wereld.
Ook in de protestantse kerk leek 1948 aanvankelijk een jaar van eenheid. In Amsterdam werd de eerste vergadering gehouden van de Wereldraad van Kerken. Deze raad zou een bijdrage moeten leveren aan de eenheid in de kerken. Op de bijeenkomst bleek echter dat de scheuring in de naoorlogse wereld ook de kerk niet onbeïnvloed liet. John Foster Dulles, de latere minister van buitenlandse zaken van de Verenigde Staten, en Josef L. Hromádka, Tsjechisch theoloog, discussieerden over de door de Wereldraad te volgen koers. Dulles pleitte voor een hardere opstelling tegen het communisme. Hromádka stond een andere benadering voor, die van samenwerking uitging. De lijn van Dulles zou in de volgende jaren aan invloed winnen. Dit feit, gecombineerd met het feit dat de Russisch‑Orthodoxe Kerk niet was vertegenwoordigd in de Wereldraad, leidde ertoe dat de Wereldraad in de jaren vijftig een in hoofdzaak westerse aangelegenheid bleef.
Oecumene
Terwijl Europa langzaam in twee kampen werd opgedeeld, waren in de kerk een aantal mensen hoofdzakelijk bezig met de toenadering tussen volken. Voor een groot deel werd deze inspanning verricht onder de noemer ‘oecumene’. ‘Oecumene’ stond voor hernieuwing van de kerken. Deze zouden weer één woord moeten spreken, en een actievere rol moeten gaan spelen in de samenleving.5 In de praktijk betekende dat: een socialere instelling van de kerk en toenadering tussen verschillende (christelijke) geloofsgemeenschappen in verschillende landen. Deze gedachte sloeg aan in Europa in de eerste jaren van herstel na de Tweede Wereldoorlog. Een belangrijk ijkpunt van de oecumenische beweging na 1945 was de Stuttgarter Schulderklärung van 1945.6 In deze verklaring namen bekende Duitse theologen van de Bekennende Kirche als Duitsers mede de schuld van de Tweede Wereldoorlog op zich, en verklaarden zich voor vernieuwing en een andere, socialere rol van de kerk. De kerk zou grenzen moeten overschrijden, niet moeten bevestigen. Dit bleef jarenlang de kern van de oecumenische beweging.
De Nederlandse theoloog Hans Hebly schreef in zijn essay The post‑war ecumenical dream in Europe dat de naoorlogse Europese oecumene voor twee grote problemen c.q. taken stond: nieuwe betrekkingen met de Duitse kerken en met de kerken in Oost‑Europa aangaan.7 Maar terwijl de kloof tussen westerse kerken en de Duitse kerken na 1945 langzaam gedicht kon worden, werd de kloof tussen kerken in het westen en kerken in het oosten na 1945 snel groter.
Een voortrekkersrol in het herstellen van het contact met Duitsland had de Nederlandse Hervormde Kerk. Reeds in 1947 bezocht een delegatie van deze kerk de Evangelische Kirche in Duitsland. De teleurstelling over het uitblijven van grootscheepse vernieuwing in staat en kerk werd gedeeld door de afvaardigingen, maar drong niet diep door in beide kerken. Resultaat van dit bezoek was wel dat de contacten tussen de Nederlandse en Duitse kerken weer snel werden hersteld. President E.D. Wilm van de Konferentie van Europese Kerken (KEK) zag elf jaar later in deze ontmoeting zelfs de oorsprong van zijn organisatie.8
Bij de oost‑west‑oecumene speelden de Duitse kerken een grote rol. Enerzijds kwam dit doordat de Duitse Evangelische Kirche, ondanks de politieke deling van Duitsland, een eenheid bleef tot 1959. De West‑Duitse kerkleiders keken dus vanzelf naar het oosten. Anderzijds konden de Duitse protestanten hun oecumenische energie in West‑Europa moeilijk kwijt. Het West‑Europa dat langzaam politiek ontstond, werd gedomineerd door katholieke landen.
De Rooms‑Katholieke kerk was meer op het westen gericht. De geestelijk leider van de katholieke kerk, de paus, zetelde in Rome. De katholieke kerk was sterk vertegenwoordigd in het politieke en economische West‑Europa. De protestanten hadden geen spiritueel wereldcentrum. De meest aansprekende protestantse Oost‑Europese kerkleider uit die tijd, Hromádka, was geïnteresseerd in het communistische experiment in zijn land. Oecumenisch denkende West‑Europese protestanten hadden dan ook een aanknopingspunt in het oosten.
Hromádka en de Tsjechische protestanten hadden in Oost‑Europa een zelfde positie als de Duitse oecumenische kerkleiders in het westen hadden: de Tsjechische protestanten waren relatief geïsoleerd. In Polen waren nauwelijks protestanten, in Rusland speelde het protestantisme geen rol van betekenis. In Hongarije was een grote protestantse kerk, maar er waren weinig contacten met de kerken in Tsjechoslowakije. Tsjechoslowakije werd net als de beide Duitslanden een frontstaat van de Koude Oorlog, en was bovendien het meest westerse van alle Oost‑Europese staten. Zoals de blik van de Duitse oecumenisch denkenden voornamelijk gericht was op het oosten, zo was de blik van Hromádka mede gericht op het westen. Het centrum van de Oost‑West‑oecumene in de jaren vijftig was dan ook de driehoek Bonn‑Berlijn‑Praag.9
De groep oecumenisch denkenden moet alles behalve overschat worden. De hoofdrichting van de kerken in de jaren vijftig was gericht op solidariteit in eigen land, of in eigen politieke kring. Het belang van de groep oecumenisch denkenden in West‑Europa moet volgens Hebly gezien worden in het feit dat deze groep als enige de band met de kerken in Oost‑Europa in de jaren vijftig aanhield.10
De voorgeschiedenis
De groep mensen die bezig was met de oecumene tussen oost en west was in het begin van de jaren vijftig te klein om zich politiek te laten gelden. Toch probeerde een aantal mensen zich te organiseren. De Tsjechische theoloog Hromádka had aanvankelijk gepleit voor oecumene van oost en west binnen de Wereldraad van Kerken. In deze Raad was de Russisch‑Orthodoxe Kerk echter niet vertegenwoordigd. Bovendien vonden de Oost‑Europese kerken de Wereldraad te westers gekleurd. Zij zochten naar mogelijkheden om hun eigen stem beter te laten horen.
Een initiatief uit het westen om tot oost‑west‑contact te komen, was de Konferentie van Europese Kerken. De secretaris‑generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Duitse president van de Evangelische Kirche van Westfalen, die een leidende rol hadden gespeeld bij de Nederlands‑Duitse toenadering kort na de oorlog, deden een uitnodiging tot discussie over contact met Oost‑Europa. Het kwam tot een vergadering hierover in Brussel, die werd gevolgd door de oprichting van de Konferentie voor Europese Kerken (KEK) in 1957 in Liselund (Denemarken). De KEK werd echter niet de belangrijkste plaats voor Oost‑West ontmoetingen. Daarvoor ontbrak een belangrijke factor: interesse van en voor Oost‑Europa.
Bij de Oost‑Europese kerken was na de tweede conferentie van de Wereldraad in Evanston in 1954 onvrede ontstaan. Ten eerste was het vredesvraagstuk hen te weinig aan bod gekomen.11 Ten tweede was het hen duidelijk geworden dat ‘die Kirchen der sozialistischen Länder… nur die Minderheit bildeten’ en wilden zij ‘dem Zustand ein Ende … bereiten, dass die Kirchen der sozialistischen Länder über keine representative internationale Organisation verfügten’.12
Op het eerste punt van onvrede anticipeerden de Tsjechische deelnemers aan deze conferentie, door over dit onderwerp in gesprek te gaan met professoren van de Comeniusfaculteit in Praag en de Lutherse faculteit in Bratislava. Zij zochten naar mogelijkheden om in breder verband te praten over vrede.
De definitieve aanzet tot de vorming van een organisatie voor oost‑west oecumene vond plaats in Tsjechoslowakije in 1957. Op 4 en 5 oktober in Modra en van 3 tot 5 december in Praag vonden twee conferenties plaats over de gespannen situatie in de wereld. Op deze conferenties werden voorbereidingen getroffen voor het organiseren van een Křesťanská mírová konference (Christelijke Vredesconferentie – CVC – in Nederland vooral bekend onder de naam Praagse Vredesconferentie).13 De eerste conferentie onder deze naam vond plaats in 1958. De uitnodiging ging uit van de Tsjechoslowaakse oecumenische raad en de deelnemers kwamen uit diverse Oost‑Europese landen en de Bondsrepubliek.14
Op de eerste conferentie sprak de Tsjechische theoloog Hromádka over oecumene. Hij benadrukte dat de Christelijke Vredesconferentie als organisatie niet bedoeld was als concurrent van de Wereldraad van Kerken, maar dat deze naast elkaar konden bestaan. De speciale taak van de Christelijke Vredesconferentie zou liggen in de oecumene tussen oost en west, en de grotere nadruk op het vredesvraagstuk.15
Nieuw oecumenisch platform
In de Christelijke Vredesconferentie kwamen verschillende thema’s samen. De theologisch‑maatschappelijke gedachten over oecumene en het vredesvraagstuk leefden sterk in de frontlijnstaten van de Koude Oorlog. Onder dreiging van een atoomoorlog had de vredesbeweging in heel Europa sterk aan kracht gewonnen. Onder de nieuwe leider van het Oostblok, Nikita Chroesjtsjov, was ‘vreedzame coëxistentie’ een begrip geworden. Overleg met het westen was mogelijk, onder voorwaarde dat de Oost‑Europeanen zelf de agenda konden bepalen.
Schuld en verzoening, woorden uit de Stuttgarter Schulderklärung, stonden centraal in de voordracht die Hromádka hield op de eerste conferentie. Verzoening was zeker een belangrijk thema voor de Duitsers die meededen aan de Vredesconferentie. De haat tussen de volken in Oost‑Europa en het Duitse volk na de Tweede Wereldoorlog kon volgens de deelnemers aan de conferentie niet eeuwig blijven voortduren. De Tsjechen en Duitsers, die de meerderheid van de aanwezigen op de eerste conferenties vormden, probeerden de haat te overwinnen die was gegroeid tussen hun volken na de bezetting van de Tsjechische landen en de verdrijving van drie miljoen Duitsers uit Tsjechoslowakije.16
In de jaren 1958–1960 bleven Tsjechen en Duitsers de boventoon voeren in de Christelijke Vredesconferentie. In die jaren groeide de Christelijke Vredesconferentie uit tot een grote organisatie. In 1959 en 1960 werden er vervolgbijeenkomsten gehouden. Deze bijeenkomsten werden voorbereid in verschillende commissies die vergaderden op verschillende plaatsen, vooralsnog alleen in Oost‑Europa. In 1961 vond de eerste Alchristelijke Vredesvergadering (ACVV) plaats. Christenen uit de hele wereld, met voor het eerst ook een officiële afvaardiging van de Russisch‑Orthodoxe kerk, ontmoetten elkaar daar. Er werden commissies gevormd waarin bepaalde thema’s verder zouden worden besproken, en één keer per jaar kwam de zogenaamde Beratende Ausschuss van ca. 100 deelnemers bijeen.17 De eerste ACVV werd gevolgd door verschillende commissievergaderingen, nu ook in West‑Europa. Een tweede ACVV vond plaats in 1964 en de derde in 1968, beide in Praag.
Met de Christelijke Vredesconferentie was een totaal nieuw oecumenisch platform geschapen, waar christenen uit oost en west elkaar konden treffen. Ook voor de Oost‑Europeanen onderling was dit de eerste mogelijkheid elkaar op grotere schaal te treffen.18 De Oost‑Europese protestantse kerken die meededen, waren in hun geheel lid van de CVC. Westerse deelnemers kwamen op persoonlijke titel. Voor Oost‑Europeanen was de CVC een mogelijkheid om westerse mede‑christenen te ontmoeten, maar na verloop van tijd zeker ook een mogelijkheid om naar het westen te reizen, voor commissievergaderingen van de CVC. Deze privileges kregen zij niets voor niets. De vredesconferentie werd nauwgezet gevolgd door de Staatssecretariaten voor Kerkelijke Zaken in de Oost‑Europese landen. Het was ondenkbaar dat er in de CVC radicale kritische geluiden zouden worden gehoord over Oost‑Europese politiek. Als dat het geval zou zijn, zou deze ogenblikkelijk zijn gestopt. De officiële notulen van de conferenties laten dan ook een tegenover Oost‑Europese bewapening bijna zonder uitzondering onkritische CVC zien.19
De West‑Europese deelnemers moesten voor zichzelf steeds de afweging maken wat zwaarder woog: de mogelijkheid tot gesprek met Oost‑Europese christenen of de wetenschap dat hun aanwezigheid op de conferenties voor de Oost‑Europeanen aanleiding was om met de CVC te pronken, zonder dat er tegelijk kritische geluiden konden worden geuit.20 Verhelderend is een verhaal van de Nederlandse deelneemster Hebe Kohlbrugge over een vergadering van de Vredesconferentie in Sofia. Een jonge Afrikaanse dominee verbaasde zich over de luxe waarmee hij werd ontvangen. Hij had twee jaar in Parijs gewoond, en was daar op weinig gastvrijheid gestuit. Hij zei tegen Kohlbrugge: ‘Nu weet ik dat alle verhalen over het socialisme niet waar zijn. Een land dat afgevaardigden van een kerk zo goed behandelt kan de kerk niet onderdrukken.’ Zijn enthousiasme daalde toen Kohlbrugge hem wees op de microfoons die onder de rijk gevulde tafels verstopt zaten.21 De interessantste gesprekken op vergaderingen van de Vredesconferentie vonden dan ook meestal plaats in de wandelgangen, en werden zorgvuldig buiten de notulen gehouden.
De Christelijke Vredesconferentie en Nederlands‑Tsjechische contacten
De eerste Nederlander die de Christelijke Vredesconferentie bezocht, was professor Albert Rasker. Rasker was ‘eigenlijk door toevallige persoonlijke omstandigheden’ aanwezig.22 Een oude studievriend had ervoor gezorgd dat de stukken van de eerste conferentie en een uitnodiging voor de tweede bij hem belandden.
Rasker nam in 1959 nog vooral een observerende rol aan; een jaar later was er al een vijfkoppige Nederlandse delegatie die actief meedeed in de discussie. Van deze deelnemers heeft professor Krijn Strijd blijvende indruk gemaakt door op de vergadering zelf (en niet in de wandelgangen, zoals gebruikelijk) kritische vragen te stellen. Strijd vroeg zich af of in Oost‑Europa de afstand tussen kerk en staat niet te klein werd. Zou de Tsjechische kerk soortgelijke kritiek kunnen leveren op regeringsbeleid als de Nederlandse kerk deed inzake Nieuw‑Guinea? En de Hongaren die in 1956 protesteerden, hadden die geen gelijk? En, belangrijker, kon dit ook op de Vredesconferentie worden gezegd?23
De kritiek van Strijd werd inderdaad opgenomen in het officiële verslag van de conferentie. Naar zijn woorden verwijzen dan ook vriend en vijand als het gaat om de mogelijkheid kritiek te uiten binnen de Vredesconferentie.24 Het was inderdaad opvallend dat deze kritiek mogelijk was. Zeker zo opvallend is echter dat deze woorden een unicum van zelfkritiek waren in de verslagen van de Vredesconferentie. Strijd vroeg zich af of het mogelijk was de spanning van de Koude Oorlog van beide kanten te bekritiseren. Rasker zei hier later over: ‘De vergadering was hierdoor enigszins geschrokken en heeft er niet verder over gediscussieerd, maar in later jaren hebben dergelijke vragen meer dan eens een kritische, storende rol gespeeld.’25
In 1962 werd de eerste commissievergadering van de CVC buiten Oost‑Europa, in Nederland georganiseerd.26 Daarnaast gebeurde er in de Nederlandse afdeling van de Vredesconferentie in de jaren zestig weinig. De groep actieve leden was te klein. De activiteiten werden daarom gecentreerd rondom de komst van buitenlandse gasten op vergaderingen van de Arbeitsausschuss, die het beleid tussen de conferenties door bepaalde, en om de Alchristelijke Vredesvergaderingen.27
De Nederlanders die meededen in de Vredesconferentie, deden dat om geluiden te horen, die zij ergens anders niet te horen kregen. De Wereldraad was voornamelijk een westerse aangelegenheid. Het ontmoeten van Oost‑Europese christenen en het horen van hun visie op de dingen was het grote voordeel van de Vredesconferentie. ‘Het ging ons er om de broederlijkheid van christenen, in welk systeem ze ook zitten, te betuigen’, aldus Hebe Kohlbrugge, die vanaf 1961 secretaris van de Nederlandse afdeling was.28
In Nederland werd volgens Kohlbrugge deelname aan de CVC niet enthousiast ontvangen. Contact met communisten was verdacht, zeker als duidelijk was dat die communisten ook de agenda grotendeels bepaalden. Het was voor de individuele deelnemers dan ook moeilijk de afweging te maken of het zinnig was om te gaan. Was het goed genoeg de mening van de andere kant te horen, was er wel een andere kant, of waren er meerdere andere kanten? En in hoeverre kon men zijn eigen visie nog duidelijk maken? Voor velen speelde het een belangrijke rol dat de CVC werd geleid door Hromádka. Hij was een uithangbord voor de Vredesconferentie en kreeg daarom een stuk Narrenfreiheit van de Staatssecretariaten voor Kerkelijke Zaken. Deze kleine speelruimte wist hij goed te benutten. Zo lang Hromádka voorzitter was van de Vredesconferentie was de controle van de communistische partij nog niet totaal.29 Echter zelfs als de mogelijkheden binnen de CVC volledig benut werden, bereikten de westerse deelnemers nog slechts een klein deel van de Oost‑Europese christenen. Daarom zocht een aantal van hen naar andere mogelijkheden.
In de Nederlandse Hervormde Kerk was na de snelle toenadering tot de Duitse Evangelische Kirche de interesse voor het aangaan van buitenlandse contacten grotendeels verdwenen. In het begin van de jaren vijftig concentreerde de kerk zich op Nederland. De belangrijkste buitenlandse contacten liepen via de Wereldraad van Kerken en de eigen Zending. In 1956 ontstond er echter een discussie over buitenlandse hulpverlening. De vraag die aan de orde was, was of het zinnig was, om naast het werk van de Wereldraad een eigen Werelddiakonaat in te stellen. Het werk van het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat zou hierin moeten verschillen van het werk van de Wereldraad, dat er meer publiciteit gemaakt zou worden en er andere projecten uitgekozen zouden worden, die de gewone kerkleden meer zouden raken.31 Voor dit werk, dat van de grond af zou moeten worden opgebouwd, was men op zoek naar een ervaren kracht. Hiervoor kwam men terecht bij Hebe Kohlbrugge, een vrouw die haar capaciteiten bij het aanknopen van contacten onder andere had bewezen bij het herstellen van de betrekkingen met de Duitse kerk. Kohlbrugge accepteerde de functie op voorwaarde dat contacten met Oost‑Europa een onderdeel zouden mogen uitmaken van haar werk. Dit resulteerde in het eerste officiële Oost‑Europabeleid van de Nederlandse Hervormde Kerk.
Hebe Kohlbrugge32
Hebe Kohlbrugge (geb. 1914) was de kleindochter van Hermann Friedrich Kohlbrügge, een al in de negentiende eeuw in het Tsjechisch vertaalde, Nederlandse theoloog. In 1936 was zij uit interesse naar Duitsland gegaan, waar Hitler al drie jaar aan de macht was. Zij voelde zich verbonden met degenen die zich tegen het nationaal‑socialistische regime verzetten en sloot zich aan bij de Bekennende Kirche (Belijdende Kerk). Deze kerk had in 1934 de Barmer Thesen aangenomen, waarin onderwerping aan God alleen (lees: niet aan het nationaal‑socialistische regime) werd beleden. Kohlbrugge werd secretaresse van een van de leiders van de Bekennende Kirche, Günther Harder. Toen een van de andere leiders, Martin Niemöller, werd opgepakt, protesteerde Kohlbrugge. Toen zij bovendien opkwam voor de joden werd zij gevangengenomen en begin 1939 het land uitgezet.
Toen Nederland in 1940 werd bezet, werd Kohlbrugge in verschillende verzetsbewegingen actief. Zij verzorgde de publikatie van de brochure ‘Bijna te laat!’, van de protestantse dominee Koopmans, over de maatregelen tegen de Joden. In 1942 zorgde zij voor het tot stand komen van de ‘Zwitserse Weg’, het contact van het Nederlandse verzet, via Genčve, met de regering in Londen.33 Op een latere reis naar Londen werd zij opgepakt en, via Scheveningen en Vught, afgevoerd naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück.34 In het kamp werd zij ziek en kwam in de ziekenbarak voor tyfuspatiënten terecht. Een Tsjechische arts onderzocht haar en ontdekte dat zij niet aan tyfus maar aan tuberculose leed. De arts haalde Kohlbrugge uit de ziekenbarak en redde zo haar leven. Deze arts en haar eveneens Tsjechische vriendin waren fanatieke communisten. Aan de gesprekken met deze twee gedreven Tsjechischen hield Kohlbrugge, die het kamp overleefde, een grote belangstelling voor het onbekende systeem aan de andere kant van het IJzeren Gordijn over.35
Toen de oorlog was afgelopen, bracht een delegatie van de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk al in 1947 een bezoek aan Duitsland. De delegatie kwam tot de conclusie dat christenen elkaar niet mochten blijven haten, ook niet na wat er was gebeurd in de oorlog. Daarom werd er een Duitslandcommissie ingesteld, die de contacten met de Duitse kerk moest herstellen. Kohlbrugge werd gevraagd om het secretariaat op zich te nemen, omdat zij als geen ander Duitsland van zijn beste en zijn slechtste kant had leren kennen.
De commissie werkte een aantal jaren aan het verbeteren van de verhouding met de Duitse kerk. In 1950 besloot de Hervormde Kerk dat de situatie in Duitsland weer normaal was en een Duitslandcommissie dus overbodig. Kohlbrugge wilde echter doorgaan met dit werk. Op een van haar reizen voor de Duitslandcommissie had zij een dominee in de Ostzone gevraagd wat Nederlandse protestanten voor de protestanten daar konden doen. ‘Komen,’ was het antwoord, ‘in gesprek blijven om niet weer tegenover elkaar te komen te staan.’ Kohlbrugge zette daarom samen met hem de ‘Arche‑Fahrten’ op. Dominees en leken uit de hele Ostzone kwamen samen met een aantal Nederlanders, om met elkaar te praten. Om dit werk niet te niet te doen kon Kohlbrugge onmogelijk tot dezelfde conclusie komen als de Nederlandse Hervormde Kerk.
Kohlbrugge vond een mogelijkheid haar werk voort te zetten bij het instituut Kerk en Wereld. Dit instituut was na de oorlog opgericht om te werken aan een nieuwe plaats van de kerk in de samenleving. Kerk en Wereld was een Nederlands instituut, gericht op het binnenland. Het had dus geen geld beschikbaar voor het Duitslandwerk van Kohlbrugge. Deze kon echter wel over een kamer met faciliteiten, en over briefpapier met kop beschikken, iets dat zeker zo belangrijk was. Bij het schrijven naar personen en instanties was het van groot belang niet op persoonlijke titel te schrijven maar uit naam van een instantie. In de woorden van Kohlbrugge: ‘Als je geen papier met kop hebt, ben je niemand.’ Zij moest om haar werk te financieren zelf de boer op gaan met projecten voor de DDR. Volgens Kohlbrugge was er niemand anders die op een soortgelijke manier voor Oost‑Europa werkte. Daarom waren er altijd wel diakonieën die bereid waren dit werk te ondersteunen.
In 1954 begonnen in Duitsland de Berliner Bibelwochen. Dit waren bijeenkomsten voor verschillende sociale groepen over bijbelthema’s. Elke maand kwamen verpleegsters, onderwijzers of mensen uit een andere bepaalde sociale groep uit beide Duitslanden bij elkaar voor een studieweek. Door de goede contacten vanuit de ‘Arche‑Fahrten’ werden voor elke bijeenkomst (twaalf per jaar!) twee tot vier Nederlanders uitgenodigd om op kosten van de Duitse kerk deel te nemen aan deze bijeenkomsten. Kohlbrugge zorgde dat er voor elke bijeenkomst twee Nederlanders uit een bepaalde sociale groep werden gevonden, die bereid waren om tegen betaling van de helft van het reisgeld, naar Oost‑Duitsland te gaan.36
In de jaren vijftig lag het werkterrein van Kohlbrugge zo nog bijna volledig op het gebied van de betrekkingen van Nederlandse en Oost‑Duitse protestanten. Zij wilde haar contacten uitbreiden tot andere Oost‑Europese landen maar zag daartoe vooralsnog geen kans. Toen zij gevraagd werd om het Werelddiakonaat op te zetten, accepteerde zij op voorwaarde dat zij haar Oost‑Europawerk onder de noemer Werelddiakonaat zou mogen voortzetten. Dit was zeker niet vanzelfsprekend in die tijd.37
Tsjechoslowakije
Na haar ontmoeting met twee Tsjechische meisjes in Ravensbrück was Kohlbrugge met deze meisjes blijven corresponderen, totdat na 1948 elk contact ophield. Daarom had zij de wens ze nog eens te bezoeken. Die mogelijkheid bood zich aan toen Kohlbrugge in 1961 werd gevraagd deel te nemen aan de eerste Alchristelijke Vredesvergadering in Praag. Eenmaal in Praag bezocht zij niet alleen de conferentie maar ook haar vriendinnen die zij zestien jaar lang niet gezien had.
In 1961 was het de eerste keer dat er een Alchristelijke Vredesvergadering werd gehouden. Er waren deelnemers uit de hele wereld aanwezig. In de grote chaos die met een dergelijke grote organisatie gepaard ging, was de controle – van de staatspolitie op de organisatie en van de organisatie op de deelnemers – minder groot dan anders.38 Voorzitter Hromádka kondigde op het begin van de conferentie aan dat een ieder die dat wilde een Tsjechische kerkelijke gemeente kon bezoeken. Later tijdens de enkele dagen durende conferentie werd dit aanbod op de lange baan geschoven; er zou geen tijd zijn in het drukke schema van de conferentie. De strakke teugels van de organisatie waren weer aangehaald. Niettemin kwam Kohlbrugge het beloofde bezoek aan een gemeente alsnog opeisen. Uiteindelijk stonden de organisatoren dit toe, en wel op de laatste dag. Het bezoek zou plaatsvinden in een stad in Zuid‑Tsjechië die zo ver weg lag, dat het nauwelijks voor het begin van de kerkdienst aldaar te bereiken was. Het was daarvoor nodig om vijf uur te vertrekken uit Praag met een student als ‘gids’ (die meteen een oogje in het zeil kon houden). Kohlbrugge reed over de slechte wegen naar Jindřichùv Hradec. Daar stopte de auto – met daarin naast Kohlbrugge en de student ook Arend van Leeuwen en professor Hanna Kohlbrugge – voor de kerk. Daar stond de dienst op het punt te beginnen (het was inmiddels negen uur ‘s morgens). De Nederlanders troffen een totaal verbouwereerde dominee aan. De predikant had zich wel opgegeven voor een bezoek van conferentiedeelnemers, maar rekende al lang niet meer op inwilliging van dit verzoek. Door de onverwachte komst had de gemeente geen programma kunnen maken; dat ontstond spontaan. Na de dienst bleven de Nederlanders in de kerk en ‘s avonds was er een speciale bijeenkomst waarop de gemeenteleden vragen konden stellen. Zij vroegen honderduit over de situatie in Nederland. De mensen waren het gewend op hun hoede te zijn. Nu waren zij door dit onverwachtse bezoek – de Nederlanders waren de eerste buitenlanders sinds 1938 – zo in de war dat ze hun remmingen vergaten.
Hoe ongewoon het was open met buitenlandse gasten te spreken ondervond Kohlbrugge een jaar later, toen zij, volgens lang van tevoren gemaakte afspraak, weer bij dezelfde gemeente op bezoek ging. Er was een uitstapje naar een historische plaats georganiseerd, maar er werd niet meer over inhoudelijke zaken gepraat. In de kerkbanken schoof een Tsjech naast Kohlbrugge. In een onbewaakt ogenblik zei hij zachtjes ‘kann nicht mehr’.39 Wat een eerste keer mogelijk was geweest door koppig doorzetten in een wat chaotische situatie, bleek geen tweede keer mogelijk. ‘Oecumene’ had zo zijn grenzen.
Hulpverlening
Kohlbrugge reisde in de jaren zestig elk jaar naar Oost‑Europa. Aanvankelijk reisde zij als lid van een commissie van de CVC. Later ging zij ook in haar functie van secretaris van het Hervormde Werelddiakonaat (de Sectie Internationale Hulpverlening), waarbij haar CVC‑deelname een visum garandeerde. Op haar reizen in Oost‑Europa ontmoette zij verschillende mensen. Zo ontstond een klein netwerk van bekenden in heel Oost‑Europa. Al vrij snel nam Kohlbrugge op haar reizen ook gebruiksartikelen mee. Een Hongaarse dominee die in Nederland gestudeerd had, liet vallen dat hij een bijbelcommentaar moest schrijven. Hij bleek zelf geen literatuur over dat thema te hebben. Op haar volgende reis nam Kohlbrugge een Nederlands boek met theologisch commentaar over de betreffende passage mee. Na verloop van tijd gingen de mensen die zij bezocht ook zelf vragen om bepaalde materiële hulp. Omdat de aanvragen niet de pan uitrezen, kon Kohlbrugge deze uitgaven betalen uit de gelden van het Werelddiakonaat.
Een betere kijk op de toestand in Oost‑Europa, en de noden daar, kreeg Kohlbrugge al snel doordat het gelukt was Nederlandse studenten in Oost‑Europa te laten studeren. Deze studenten leerden de taal spreken, en kwamen nog meer te weten over wat er nodig was. Zo ontstond langzaam maar zeker Nederlandse kerkelijke hulpverlening aan Oost‑Europese christenen, gebaseerd op persoonlijk contact en op vragen van de protestanten uit Oost‑Europa.
Een belangrijk onderdeel van de hulpverlening was het geven van geld voor auto’s. De verschillende kerkelijke gemeenten in Oost‑Europa bestonden meer dan eens uit een aantal preekstations, waar één predikant regelmatig moest preken. Ook voor het bezoeken van de verspreid wonende gemeenteleden was een auto onontbeerlijk. De kerkelijke gemeente Zruč nad Sázavou bijvoorbeeld, bestond uit meer dan honderd dorpjes waarin 300 protestanten woonden.40 Predikanten kregen een auto van de kerk. De kerk had echter slechts geld voor een aantal auto’s per jaar. Kritische predikanten hadden zo geen of weinig kans op een auto.
Geld uit Nederland voor kritische predikanten kon niet via de officiële kerkelijke organen worden gegeven. Het was beter dat die helemaal niet op de hoogte waren. Daarom was het het gemakkelijkste als in Nederland ook zo weinig mogelijk mensen precies wisten van de hulp aan Oost‑Europa. De secretaris van de Sectie Internationale Hulpverlening, Hebe Kohlbrugge, besteedde het geld in Oost‑Europa naar eigen inzicht. Haar bestuursleden konden wel een project goedkeuren (bijvoorbeeld geld voor een auto) maar wisten soms de naam van de ontvanger niet. Zelfs als ze die naam kenden, wisten ze nog niets over de situatie van die persoon. Vertrouwen was daarom van bijzonder groot belang. Deze vorm van hulpverlening werd al snel ‘stille hulp’ genoemd.
In de vijftien jaar dat Kohlbrugge het uitvoerende werk van het Werelddiakonaat leidde, groeide het uit tot een organisatie met een geheel eigen manier van werken, in de trant van het werk dat Kohlbrugge eerder bij Kerk en Wereld had gedaan. Dit werk was principieel ad hoc, maar nooit ondoordacht. Grotere projecten werden altijd begeleid door een theologische doordenking.
In 1967 kreeg Kohlbrugge hulp van twee mede‑functionarissen, Bert Kisjes, die in Praag had gestudeerd, en Hans Achterhuis. Daarmee werd tegemoet gekomen aan de kwantitatief hogere eisen die het Werelddiakonaat stelde. Ook de voorlichting in Nederland – altijd al een belangrijk punt – werd aangepakt. In 1968 werd een systeem opgezet van correspondenten die in de verschillende gemeenten zorgden voor de verdere verspreiding van informatie over het werk van het Werelddiakonaat. In 1970 werd een bulletin uitgegeven, waarin de projecten werden toegelicht. Zo ging het Werelddiakonaat in het land meer leven. Ook de opbrengsten werden steeds hoger. In 1958 kwam er fl. 400.000,– binnen, in 1970 bedroegen de jaarlijkse inkomsten al drie miljoen gulden.
Van het begin af aan was het een belangrijk punt van het Werelddiakonaat geweest, dat het anders was dan andere hulporganisaties. Kisjes zei hier later over: ‘Wat wij probeerden, was de specifieke mogelijkheden benutten van een kerk.’41 Waar andere vormen van hulpverlening door de politiek vaak werden belemmerd, kon in veel landen het regime de hulp van de ene kerk aan de andere nog accepteren. ‘Daardoor kwamen wij in alle omstreden gebieden te zitten, daar was de hulp het hardste nodig’.42 Dit werk onderscheidde zich van dat van de Wereldraad van Kerken doordat de Wereldraad de interkerkelijke hulp via de kerkleiding gaf, die in Oost‑Europese landen onder controle van de staatspolitie stond. Daardoor werden juist in omstreden gebieden een aantal mensen nog niet bereikt. In dit gat probeerde het Hervormde Werelddiakonaat te springen.
Aan het begin van de jaren zeventig was zo een heel eigen christelijke vorm van hulpverlening ontstaan, gebaseerd op twee pijlers. In de relaties met het buitenland was het beleid persoonlijk, ad hoc en vertrouwelijk. ‘Stille hulp’ was een belangrijke factor, zeker in het Oost‑Europawerk. In de relaties met de correspondenten en met de kerkleden in het binnenland stonden theologische doordenking en informatievoorziening centraal. Een gevolg van het werk van de Sectie Internationale Hulpverlening, ofwel het Werelddiakonaat, was dat de SIH vaak in politiek moeilijke gebieden opereerde, soms als enige, en mede daardoor van groot belang was. Een gevolg van het werk van de SIH in Nederland was dat de hulpverlening over de grenzen meer ging leven in de Nederlands Hervormde Kerk. Zo werd ook Oost‑Europa als thema de kerk binnengehaald.
Hongarijecommissie43
De Gereformeerde Kerken in Nederland waren enkele jaren na de oprichting van de SIH met een eigen Werelddiakonaat begonnen. Ook hier vormde Oost‑Europa één van de beleidspunten. Binnen Oost‑Europa lagen de accenten in de hulpverlening in zowel de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) als de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) vooralsnog op Roemenië en Hongarije. Roemenië werd een aantal keren geteisterd door natuurrampen en de sociale situatie was daar doorgaans slechter dan elders in Oost‑Europa. Daarom was het een constant aandachtspunt. Tussen Hongarije en Nederland bestonden van oudsher goede contacten. Al enkele eeuwen bestond in Nederland het Stipendium Bernardinum, een beurs voor onder andere Hongaarse studenten om een jaar in Nederland te studeren. Na de Eerste Wereldoorlog waren de contacten aangehaald, onder meer door Hongaarse kinderen naar Nederland te halen om te herstellen. De opstand in Hongarije in 1956 was in Nederland groot nieuws geweest, en een aantal Hongaren was naar Nederland gevlucht. De Werelddiakonaten van de NHK en de GKN hadden dan ook beide contact met Hongarije. In de praktijk bleek dat een aanvraag om hulp vaak via beide kanalen binnenkwam. Men besloot dan ook al snel om samen rond de tafel te gaan zitten om de hulp te coördineren. Ieder bleef zijn eigen verantwoordelijkheid dragen, maar de hulp aan het oosten werd voortaan vanuit de Hongarijecommissie geregeld. In eerste instantie ging de commissie nog slechts uit van Hongarije. In de praktijk liep alle protestantse hulp aan Oost‑Europa in de eerste jaren echter via deze commissie. Tsjechoslowakije nam in deze contacten nog een bescheiden plaats in.
De interesse voor Oost‑Europa in de Nederlandse kerken, in de jaren vijftig beperkt tot een kleine groep mensen, was groeiende. Niet alleen door de voorlichting van de Werelddiakonaten44, maar steeds meer ook door de inbreng van studenten die een jaar in Oost Europa hadden gestudeerd.
De Nederlandse contacten met Oost‑Europese christenen in de Christelijke Vredesconferentie bleven beperkt tot een kleine groep mensen. Secretaris Hebe Kohlbrugge en voorzitter Hannes de Graaf wilden meer Oost‑Europese protestanten bereiken. Op de vergaderingen van de CVC kwamen echter niet alle predikanten (laat staan gemeenteleden), en zeker niet degenen met een kritische houding tegenover het regime. De kerk, nauwlettend gecontroleerd door de staat, bepaalde wie er wel een niet werd uitgenodigd en toegelaten op de bijeenkomsten van de CVC.
Kohlbrugge had uit haar ervaringen in vooral Oost‑Duitsland, maar al snel ook van haar reizen naar andere Oostbloklanden, kennis van Oost‑Europa van binnenuit. Als zij zou wegvallen was er echter niemand in de Nederlandse Hervormde Kerk die het werk kon overnemen, niemand die het Oost‑Europese christelijke leven van binnenuit kende. Zo ontstond het idee om theologiestudenten een jaar in Oost‑Europa te laten studeren. Studenten waren bij uitstek geschikt om naar Oost‑Europa te sturen, omdat zij een reden hadden om daar te verblijven. Zij zouden dan ook geen speciale opdracht meekrijgen. De bedoeling en verwachting was dat zij naast hun studie het dagelijks leven in Oost‑Europa in de praktijk vanzelf zouden leren kennen. Geert van Dartel, die jaren later in Joegoslavië zou studeren, verwoordde het in een terugblik zo: ‘[het diende] niet op de eerste plaats een wetenschappelijk doel … [maar om] een brug te slaan naar de kerkelijke gemeenschap daar. De aanwezigheid van studenten uit Nederland in Midden‑ en Oost‑Europa was een teken van solidariteit met de Kerk onder communistisch regime. En natuurlijk was het ook dé weg om werkelijk inzicht te krijgen in de omstandigheden die het leven van de kerken daar bepaalden.’45
Kohlbrugge en De Graaf hadden niet speciaal de DDR op het oog voor toekomstige studenten. Daar ging inmiddels al een aantal Nederlanders heen. Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië waren nog terrae incognitae. De mogelijkheden tot het uitzenden van studenten verschilden van land tot land. In Hongarije bleek het vooralsnog onmogelijk Nederlandse theologiestudenten te laten studeren. Voor toestemming in de andere landen was vaak een persoonlijke aanpak en enige doortastendheid vereist, iets waaraan het Kohlbrugge niet ontbrak.
In Tsjechoslowakije sprak De Graaf met de invloedrijke voorzitter van de Christelijke Vredesconferentie, Hromádka. Deze sprak met het Staatssecretariaat voor Kerkelijke Zaken in zijn land en hielp zo de procedure op gang te brengen. Voorwaarde voor toestemming was dat de Nederlanders (in casu: Kohlbrugge en De Graaf) geen Tsjechische student zouden vragen naar Nederland te komen. Zo kon het gebeuren dat in het collegejaar 1963–1964 de eerste Nederlandse theologiestudent naar Oost‑Europa (Praag) werd uitgezonden. Doordat Kohlbrugge bij het Hervormde Werelddiakonaat werkzaam was, kon zij de student officieel via de Nederlandse kerk sturen. Zij moest echter nog wel rekening houden met het bestuur van de Sectie Internationale Hulpverlening. Een bestuurslid, de heer Koerts, had een minderheidsstandpunt inzake studentenuitzending naar Oost‑Europa. Hij was van mening dat een student na een jaar in een ‘rood’ land slechts bekeerd kon terugkomen, of er niets beleefd zou hebben; beide geen aanlokkelijke gedachten. Koerts stapte daarom uit het bestuur.
In de jaren zestig lukte het tevens studenten naar Polen (Warschau) en Roemenië (Cluj) te krijgen. In Polen kon in 1964 de eerste theologiestudent na ambtelijke touwtrekkerij via een normaal cultureel uitwisselingsprogramma studeren. In Roemenië was een verspreking van een staatsfunctionaris nodig. Hij riep uit dat het zo jammer was dat de Roemenen altijd naar het westen moesten komen, terwijl westerlingen Roemenië nauwelijks bezochten. Hierop reageerde Kohlbrugge direct door te zeggen dat zij wel een Nederlander kende die in Roemenië wilde studeren. Hierop kon de functionaris eigenlijk niet meer weigeren. Kohlbrugge had echter voortijdig de waarheid gesproken. Er was nog geen Nederlandse student. Bij thuiskomst in Nederland ging zij snel op zoek naar een student, die in 1968 naar Roemenië afreisde.
Het uitzenden van een student naar Tsjechoslowakije verliep van kerk tot kerk. De theologische faculteit in Praag maakte geen onderdeel uit van de Karelsuniversiteit. De Nederlandse studenten kregen van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders een (voor Nederlandse begrippen) kleine beurs. Deze werd aangevuld vanuit het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat, en gold voor zowel hervormde als gereformeerde studenten.
In Nederland waren De Graaf en Kohlbrugge vanaf 1963 op zoek naar een student die deze eventuele kans wilde grijpen. De Graaf was professor in de theologie in Utrecht en had zo contact met studenten. Kohlbrugge kende een aantal studenten via haar werk voor Oost‑Duitsland. Zij vonden Ton van den Beld.
1963–1964 Ton van den Beld46
Op 7 oktober 1963 belde Hebe Kohlbrugge Ton van den Beld op met de vraag: ‘Heb je zin om naar Praag te gaan?’ Een langer verblijf in Tsjechoslowakije was voor een Nederlander destijds bijzonder te noemen. Voorheen waren volgens Van den Beld alleen visa voor kortere handelsverblijven verstrekt. Het vooruitzicht van een jaar studie in Praag was uniek. Van den Beld kreeg twee dagen bedenktijd, en besliste positief. Na een dag taalpracticum in Vught en een gesprek met Kohlbrugge vertrok hij op 12 november met de trein naar onbekend gebied.47 Van den Beld had slechts een visum voor een maand, maar kon dit elke maand verlengen. Kohlbrugge had hem daarom op het hart gedrukt terughoudend te zijn met het leggen van risicovolle contacten. Voorop moest het contact van kerk tot kerk staan, niet het avontuur dat uitgebuit moest worden.
Voor de student Van den Beld was avontuur wel degelijk een reden om te gaan. Weliswaar zag hij zichzelf ook als een vertegenwoordiger van de kerk uit Nederland, maar uitstel van de afstudeerdatum en zin in iets nieuws waren de persoonlijke redenen die de doorslag gaven om te gaan.
Eenmaal in Tsjechoslowakije was de eerste opgave voor Van den Beld het leren van de Tsjechische taal. Een aantal Tsjechische studenten sprak weliswaar Duits, maar om het vertrouwen te winnen van de Tsjechische studenten en om goede persoonlijke contacten aan te knopen, was het uitermate belangrijk Tsjechisch te spreken. Persoonlijke contacten waren van belang bij het verkrijgen van inzicht in het leven in Tsjechoslowakije.
De Tsjechische theologiestudenten woonden in een groot studentenhuis in hartje Praag. Ze deelden per twee studenten een kamer. Van den Beld kreeg bij wijze van uitzondering een kamer voor zichzelf. Voor zijn vorderingen bij het leren van de Tsjechische taal was het echter van groot belang dat hij al snel zijn kamer met een Tsjechische student moest delen.
In het begin van de jaren zestig was het geen nieuwtje meer dat een westerse student in Praag kwam studeren, het was wel bijzonder.48 De Tsjechen waren dan ook geïnteresseerd in de Nederlandse student. De meeste Tsjechische studenten gingen elk weekend naar huis. Een aantal keer werd Van den Beld uitgenodigd een weekend mee te gaan. Zo maakte hij snel kennis met de wereld buiten de theologische faculteit. Binnen de faculteit legde Van den Beld een groot aantal contacten. Eerst met studenten, Jan Miřejovský, Pavel Rejchrt, Svatopluk Karásek. Later in het jaar werd hij ook uitgenodigd op gesprek te komen bij docenten.
De kamergenoot van Van den Beld was Milan Sobotka, de zoon van de bibliothecaris van de faculteit. Bij de familie Sobotka kwam Van den Beld al snel aan huis. De contacten die hij via de faculteit opdeed, bleken voor Van den Beld de meest langdurige. Via de zoon van de bibliothecaris leerde hij Alena Sobotková, de dochter, kennen. Zij werd en bleef zijn vriendin, ook na zijn jaar in Praag. De geografische afstand was een niet gering probleem. In oktober 1966 kreeg Van den Beld echter een uitstekende kans om haar te bezoeken. Hebe Kohlbrugge wist het nuttige met het aangename te combineren. Zij wilde Van den Beld deel laten nemen aan een commissievergadering van de CVC in Sofia en daar zelf ook aanwezig zijn. Als Van den Beld haar in Wenen van het station zou komen halen en via Hongarije en Joegoslavië naar Sofia wilde rijden, kon hij een week eerder haar auto krijgen om van tevoren Praag aan te doen. Op deze reis verloofde Van den Beld zich om een jaar later te trouwen.
Geheel ongevaarlijk was de reis niet. Van den Beld moest boeken en onderdelen voor een stencilmachine meesmokkelen. Later heeft Kohlbrugge hem niet meer benaderd voor illegale transporten, omdat het risico te groot was voor Van den Beld, die bij uitwijzing kans liep zijn schoonfamilie nooit meer te zien.
Deze anekdote laat iets van de spanning zien tussen het nut van een onderneming, en het gevaar dat één actie al het andere contact onmogelijk zou maken. Noodgedwongen beperkte Van den Beld na zijn studiejaar in Praag zijn contacten tot een kleine kring. Hij kon zich vanwege zijn (aanstaande) schoonfamilie geen al te grote risico’s permitteren, maar bovenal ontbrak hem de tijd. In de eerste plaats vanwege het feit dat bij een bezoek aan Tsjechoslowakije de schoonfamilie altijd het eerst aan de beurt kwam. In de tweede plaats omdat Van den Beld na zijn studie wilde promoveren op het gedachtengoed van de eerste Tsjechische president Tomáš Garrigue Masaryk. Via zijn schoonvader kon hij uit de bibliotheek van de faculteit bepaalde boeken krijgen. Zo bleven zijn contacten voor het grootste deel wetenschappelijk.
Toen Van den Beld na een jaar studie in Praag terugkwam in Nederland had hij veel informatie over het leven in Tsjechoslowakije. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling dat hij deze informatie door zou spelen aan de Nederlandse pers. In het werk van Kohlbrugge stond de mogelijkheid van het contact van kerk tot kerk voorop. Deze mogelijkheid zou niet mogen worden verspeeld door één goede coverstory. Zelf deed Kohlbrugge in het Werelddiakonaat wel haar voordeel met de nieuw verworven informatie. Ook de Nederlandse ambassadeur in Praag had Van den Beld overigens al gevraagd naar zijn bevindingen. Daarnaast was zijn verhaal van belang voor de volgende studenten.
1964–1965 Bert Kisjes49
De student die na Van den Beld naar Praag ging, was Bert Kisjes. Kisjes was in 1961 in Leipzig geweest als lid van de NCSV, de Nederlandse Christelijke Studenten Vereniging. In kringen van de NCSV begon Oost‑Europa langzaam ‘in’ te raken. ‘Je geloofde niet meer wat je werd verteld,’ volgens Kisjes. Hij was geïnteresseerd in het marxisme en actief in allerlei politieke commissies. In 1961 ging hij ook naar Berlijn waar hij meemaakte dat de Berlijnse Muur werd neergezet. Mede daardoor was hij zich voor Oost‑Europa gaan interesseren.
Kisjes was in Utrecht, waar hij studeerde, tot over zijn oren verzeild geraakt in de studentenpolitiek. Hij zocht in Praag in eerst instantie rust. Hij had zich voorgenomen goed te gaan studeren. Dat was dan ook wat hij deed op de eerste dag dat hij in de magische stad Praag was beland.
De studiedrift van Kisjes was snel verdwenen toen hij merkte in wat voor een situatie hij terecht was gekomen. Het was het studiejaar 1964–1965 en het leven was niet meer zo strak georganiseerd als in de stalinistische jaren vijftig. Er was een aantal studenten dat zijn interesse voor een groot deel buiten de faculteit had liggen. Zij waren geïnteresseerd in de westerse wereld waar zij zelf niet heen konden, maar vooral ook in wat er in Tsjechoslowakije zelf gebeurde. Terwijl Hromádka in het buitenland verbleef en daar een autoriteit was, typten de studenten van de faculteit op een oude typemachine stukken van de nieuwe schrijvers Václav Havel en Ludvík Vaculík over. Kisjes dook midden in dit nieuwe, iets vrijere leven.
De Tsjechische studenten waren geïnteresseerd in het westen, maar konden er zelf niet heen reizen. Kisjes trof dan ook vooral open oren. De Tsjechische studenten zagen in hem een uitkijk naar buiten. Hij was zelf naar Praag gegaan om Tsjechoslowakije en de Tsjechische kerk van binnen te leren kennen. Zo fungeerden de Nederlandse studenten die in Praag studeerden als een scheur in het IJzeren Gordijn waardoor een aantal mensen in Nederland naar binnen kon kijken en een aantal Tsjechen naar buiten. Bovendien hielpen de Nederlandse studenten hun Tsjechische collega’s, door de vergelijking van de wereld buiten het Oostblok en daarbinnen, hun eigen identiteit te ontdekken.50
Kisjes had uiteindelijk zijn tijd niet gevuld met studeren. Wel had hij in kroegen gezeten, gesprekken gevoerd met theologen en vooral ook met veel kunstenaars, zoals de fotograaf Jan Šplichal en de tekenaar Ivan Urbánek. Deze vrienden bleef hij ook na zijn studiejaar enige weken per jaar bezoeken. Van mei tot september 1968 beleefde Kisjes in Praag de Praagse Lente en de Russische inval met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee hij bij de bouw van de Berlijnse Muur aanwezig was geweest.
Kisjes had zich bij het leggen van contacten niet speciaal op de kerk gericht. Zijn contacten lagen voornamelijk in de Praagse kunstenaarswereld. Voor een klein deel kon hij in Nederland deze contacten concretiseren. Zo kon hij in zijn tijd als functionaris van het Werelddiakonaat een opdracht voor een lay‑out te verstrekken, evenals later voor het protestantse cultureel‑maatschappelijk‑theologische blad In de Waagschaal.
De ervaringen die Kisjes in Praag had gehad, strookten niet met hetgeen hij vóór zijn vertrek in NCSV‑kringen had vernomen. Een van de eerste dingen die hij bij thuiskomst deed, was dan ook een bijeenkomst van de NCSV organiseren, en over zijn ervaringen vertellen. Zijn uitleg over de stand van zaken in Tsjechoslowakije werd hem niet in dank afgenomen. Zijn verhaal klopte niet met het verhaal dat veel studenten zich in Nederland gevormd hadden over Oost‑Europa. Studenten met linkse sympathieën, waaraan het in Nederland in de jaren zestig niet ontbrak, hadden gedeeltelijk hun hoop gevestigd op het socialisme, respectievelijk het communisme. Bij velen van hen kwam het hard aan, dat ook in communistische landen niet alles even soepel liep.
In het studiejaar 1965–1966 ging Jaap van Zwieten de Blom naar Praag. Hij zocht zijn contacten in een andere hoek dan de eerste twee studenten. Zijn contacten in protestantse kring bleven grotendeels beperkt tot de Christelijke Vredesconferentie en ook later bleef hij in deze organisatie actief. Onder de studenten in Praag stond de Vredesconferentie echter niet hoog aangeschreven. De kamergenoot van Van Zwieten de Blom, Miloš Rejchrt, beschreef de opvattingen van Van Zwieten als ‘tuzexová teologie’. In Tuzex‑winkels in Praag konden Tsjechen tegen westerse valuta westerse artikelen kopen. Degenen die aan deze westerse valuta konden komen, waren degenen die contact hadden met het westen. Voor deze contacten was echter toestemming van de partij nodig. De Vredesconferentie werd door de studenten dus gezien als een vreemde organisatie waarin een aantal systeem‑onkritische Tsjechische protestanten naar het buitenland konden reizen in ruil voor het napraten van de slogans van de partij. Dit zorgde ervoor dat Van Zwieten minder in de studentenwereld geïntegreerd raakte dan zijn voorgangers.51
1966–1967 Reender Kranenborg52
Heel anders verging het de vierde student, de eerste gereformeerde student die via het Hervormde Werelddiakonaat naar Oost‑Europa ging, Reender Kranenborg. In 1965 was hij op een Bibelwoche geweest in Berlijn en was zo geïnteresseerd geraakt in Oost‑Europa. Voor het studiejaar 1966–1967 had hij zich aangemeld als student voor Praag. Vanuit Praag werd er gemeld, dat er geen Nederlandse student meer werd verwacht. Desondanks stuurde Kohlbrugge hem naar Praag. Als hij eenmaal in Praag zou zijn, zouden ze hem niet meer terugsturen, zo redeneerde Kohlbrugge. In september 1966 ging Kranenborg dus naar Tsjechoslowakije. Aangekomen in Praag meldde hij zich als de nieuwe Nederlandse student. ‘Er is hier geen Nederlandse student, die is in juni vertrokken,’ was het antwoord.53 Maar Kranenborgs fysieke aanwezigheid woog toch sterker dan de wetenschap dat er geen Nederlandse student meer zou komen. Met enige moeite kon Kranenborg vervolgens een visum krijgen, dat hij elke maand moest verlengen, maar waardoor hij toch in Praag kon blijven.
De eerste studenten waren naar Praag gestuurd met de bedoeling te studeren en gaandeweg het land, de mensen en de kerk te leren kennen. Ervaring had geleerd dat het zich loonde meteen op contacten uit te gaan. Kranenborg ging dan ook expliciet om de kerk in Tsjechoslowakije te leren kennen. Hij was de eerste student die zijn contacten in kerkelijke kring voor een groot deel ook buiten Praag legde. Hij werd uitgenodigd voor een weekend door dominees die langskwamen in Praag, en op de hoogte waren van het feit dat er sinds enige tijd ieder jaar een Nederlandse student aan de faculteit studeerde. Op zulke weekends gebeurde het geregeld dat Kranenborg de eerste Nederlander of zelfs de eerste westerling sinds mensenheugenis was in een bepaald dorpje. Van de Nederlandse ambassade had Kranenborg films geleend over Nederland. Voor verschillende gemeenten hield Kranenborg met behulp van deze films een lezing over Nederland. Zo kregen in verschillende Tsjechische dorpjes de bewoners voor het eerst een beeld van de Deltawerken, tulpen en andere exotische zaken.
In Praag knoopte Kranenborg aan bij de contacten die Van den Beld en Kisjes als student gelegd hadden. De Praagse theologiestudenten waren verdeeld in verschillende groepen. Er was een kleine groep studenten die zich bezighield met het marxisme. Een grotere groep studenten was kritisch ten opzichte van het regime, en volgde met grote spanning de maatschappelijke veranderingen die zich in langzaam tempo voltrokken. Een derde groep was piëtistisch ingesteld. Deze studenten richtten zich in eerste instantie op het geloof, zonder dit ogenblikkelijk in een maatschappelijke context te plaatsen. Een vierde groep vormden de Hongaarse studenten. Deze door Kranenborg gegeven sociologische indeling54 lijkt voor een langere periode voor de studenten aan de Praagse faculteit op te gaan. Ook voor de latere betrekkingen tussen de verschillende dominees lijken de vriendschappen aan de faculteit grotendeels bepalend te zijn geweest. De Hongaren bleven altijd buitenbeentjes. Marxisme was niet populair. Marxistisch georiënteerde studenten kwamen na hun studie wel vaak in leidende functies terecht. De piëtistische studenten werden gewoonlijk dominee, evenals de kritische studenten die echter aanmerkelijk meer moeite hadden toestemming daarvoor te krijgen en te behouden. Juist met deze laatste groep studenten hadden de Nederlanders het meest contact.
Toen Kranenborg in Nederland terug was, werd hij dominee in Friesland, alwaar hij lezingen hield over de toestand in Tsjechoslowakije, en in het bijzonder over de toestand van de protestantse kerk daar. Zo werkte de informatievoorziening van de studenten naar de geloofsgemeenschappen aan beide kanten.
1967–1968 Hans van der Horst55
Door de activiteiten van de Nederlandse studenten in zowel de Tsjechische als de Nederlandse protestantse kerken was in beide landen een klein beetje meer besef ontstaan van elkaars bestaan en geloofsleven. Op kleine schaal waren ook mensen buiten Praag en buiten Utrecht (waar de Nederlandse studenten studeerden) bereikt. De voortgang van dit succes hing echter aan een zijden draadje. Elk jaar moest worden afgewacht, of de Tsjechische autoriteiten toestemming zouden verlenen voor een nieuwe Nederlandse student. Bovendien moest er eerst een Nederlander gevonden worden die bereid was te gaan. Voor een beurs voor het studiejaar 1967–1968 hadden al twee studenten bedankt toen Hans van der Horst werd benaderd. In een gesprek benadrukte Kohlbrugge het belang van de continuïteit. Als er een jaar geen Nederlander bereid werd gevonden hadden de Tsjechische autoriteiten een argument – gebrek aan interesse – om in de toekomst toestemming te weigeren.
Er kwamen in die jaren meer buitenlandse studenten naar Praag dan de paar Nederlandse theologen. De meerwaarde van de Nederlandse studentencontacten bestond juist uit de continuïteit. Soms kwam er een Duitse of een Zwitserse student naar Praag. Deze student moest dan eerst zelf het wiel uitvinden om vervolgens in eigen land alleen te staan met zijn informatie. De Nederlandse studenten konden profiteren van elkaars kennis en kennissenkring. Bovendien werd het na verloop van tijd voor de Tsjechen normaal dat er een Nederlander kwam studeren. De Nederlandse studenten werden niet meer slechts als individu maar ook als afgevaardigde van de Nederlandse kerk gezien.
Van der Horst ging in Praag net zo te werk als de studenten vóór hem. Van Kranenborg had hij gehoord dat de ambassade films over Nederland uitleende. Niet alle dominees durfden het aan een film over Nederland te draaien op een gemeenteavond. Voor dergelijke activiteiten moest nog altijd toestemming worden gevraagd. Dat die toestemming meestal werd verleend, was wel een teken dat de Tsjechoslowaakse samenleving veranderde. In maart 1968 trad Antonín Novotný af als president van Tsjechoslowakije. De maanden daarna was het Lente in Praag. De grenzen gingen makkelijker open dan voorheen. Toen Van der Horst weer terug was in Nederland kon de Tsjechische student Jiří Lukl hem bezoeken. Tijdens zijn bezoek in augustus 1968 in Nederland werd via de radio bekend gemaakt dat de Russen Tsjechoslowakije binnen waren gevallen. De daaropvolgende dag reden Van der Horst en Lukl naar Rotterdam waar de Socialistische Jeugdbond tot een samenkomst had opgeroepen, en vervolgens naar Naarden, waar zij bij het graf van Comenius met alle aanwezigen het volkslied zongen. Deze ervaring noemt Van der Horst (samen met een avond in 1956 radio‑luisteren naar de verslaggeving over de opstand in Hongarije) als sterk medebepalend voor zijn latere engagement. De eerste jaren na zijn studieverblijf maakte hij drie keer achtereenvolgens met Kranenborg een reis door Tsjechoslowakije om de contacten levend te houden. Eerst persoonlijk en later als adviseur en lid van de Europacommissie, legden zij vooral de nadruk op de contacten van kerk tot kerk.
De twee jaar na Van der Horst ging er twee keer een theologenechtpaar naar Praag, in 1968–1969 Rens en Francis Kopmels en in 1969–1970 Theo en Joke Vrijlandt. Zij waren minder actief in het leggen van contact met de Tsjechische kerk dan hun voorgangers. Hier kan een rol hebben gespeeld dat zij, doordat zij samen gingen, minder genoodzaakt waren de Tsjechische taal te leren. Daarnaast woonde in ieder geval het eerste echtpaar niet tussen de Tsjechische theologiestudenten, iets dat de voorgaande studenten juist erg had geholpen bij het leggen van contacten. Ook na hun studietijd bleven hun contacten beperkt. Wel waren zij actief bij activiteiten voor Oost‑Europa in Nederland.56
1970–1971 Henk van Andel57
De achtste student op rij was Henk van Andel. Hij had via zijn broer van Reender Kranenborg gehoord dat er nog een student werd gezocht om naar Praag te gaan. Van Andel wilde zelf wel een tijdje weg uit Amsterdam en was avontuurlijk ingesteld. Eenmaal in Praag raakte hij snel thuis in het Praagse studentenleven omdat hij een kortstondige liefde met een Tsjechische beleefde. Zij maakte hem volledig wegwijs in de taal, en daarnaast bracht zij hem in contact met een kritische groep studenten op de faculteit.
Het was inmiddels drie jaar na de inval in Praag in 1968.58 In Tsjechoslowakije werd de samenleving stukje bij beetje genormaliseerd.59 Een aantal mensen verzette zich hiertegen. Het groepje theologiestudenten waartoe Van Andel’s vriendin behoorde, had contact met de historicus Jan Tesař en de schaker Luděk Pachman, die op hun beurt weer contact hadden met Tsjechen in het buitenland. De situatie in Tsjechoslowakije werd steeds meer gespannen. Van Andel was gewaarschuwd niets verkeerds te doen, omdat hij de kansen voor studentenuitzending daarmee zou kunnen verspelen.
Aan studeren kwam Van Andel niet toe. Hij legde daarentegen enorm gevarieerde contacten, van verzetshaarden in Praag tot iemand van wie hij in de skilift het adres gekregen had. Voor hem was het extra belangrijk Tsjechisch te leren, omdat de mensen die Engels of Duits spraken in protestantse kring inmiddels makkelijker aan hun contacten kwamen.
Van Andel was gaan zingen bij een kamerkoor. Zo kon het gebeuren dat hij toestemming kreeg na zijn studieverblijf nog drie maanden te blijven, iets dat voor een student theologie onmogelijk was. In deze periode deed hij de interessantste contacten op. Hij liftte van de ene bekende naar de andere en zijn contacten strekten zich inmiddels uit tot ver buiten de protestantse kring.
In de tijd dat Van Andel in Praag verbleef werden alle theologiestudenten bevolen het studentenhuis ‘Jircháře’ te verlaten. De politie ging er – terecht – vanuit dat er zich op de faculteit een verzetsgroep bevond en was bezig met een grootscheepse actie om alle verzetsbewegingen op te rollen. Van Andel had op dat moment echter geen ander huis dan het studentenhuis. Na discussie met de politie mocht hij blijven. Zo kon hij met enige regelmaat onderdak verschaffen aan Tsjechische studenten die geen andere slaapplaats konden vinden, op voorwaarde dat ze vóór de volgende morgen weer waren verdwenen. In deze tijd werd hij een keer na een nacht doorzakken aangehouden door de politie. Hij kon geen legitimatie tonen en was duidelijk stomdronken. Een vloeiend Tsjechisch sprekende Nederlander was echter zoiets exotisch dat de agenten hem lieten gaan. Deze anekdote laat zien dat een bepaalde naïviteit van belang kon zijn. In Praag kon elke verkeerde actie van een westerse student er in die jaren voor zorgen, dat de hele uitwisseling werd stopgezet. Van Andel balanceerde wat dat betreft op een dun touw. Hij bleef echter door geluk overeind en het jaar na hem kon er weer een Nederlandse student komen.
In oktober 1971 ging Hans Meuleman naar Praag. De komst van een westerse student werd inmiddels niet meer zonder meer toegejuicht. Pas op 14 januari 1972 kreeg Kohlbrugge antwoord op een brief die zij begin oktober over de komst van Meuleman geschreven had. In Praag had men inmiddels kennis gemaakt met Meuleman, en hij was kennelijk goed bevallen. Jiří Otter, plaatsvervangend secretaris van de Synode, schreef: ‘Auch wir sehen diese Art unserer zwischenkirchlichen Kontakte sehr hoch an, desto mehr, da wir bisweilen keine bessere Möglichkeit für tiefere Beziehungen haben.’60 In het vervolg van de brief volgde het juryrapport van de Tsjechische Synode. De ervaringen met de Nederlandse studenten waren goed. Ze leerden allen snel de taal, zodat ze niet alleen de colleges konden volgen, maar ook veel verschillende contacten in de diverse gemeentes hadden gelegd.
Deze opmerkingen staan in schril contrast tot datgene wat Christiaan Donner te horen kreeg toen hij in Praag studeerde (1977–1979).61 De Nederlands studenten vóór hem waren lastig geweest omdat ze zoveel contacten legden.62 De docenten van de Tsjechische faculteit en de Synode wilden, onder druk van de staat, liever ‘tiefere Beziehungen’, wellicht een uitwisseling van Synodes of wetenschappelijk personeel. Studenten waren te vluchtig, niet te vatten, en konden ongecontroleerd contacten leggen met regeringskritische mensen. Dit was dan ook de reden dat voor het jaar 1972–1973 geen prijs meer werd gesteld op een Nederlandse student.
De normalisatie had tenslotte een eind gemaakt aan de meest ingrijpende vorm van contact tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten tot dan toe. Negen jaar lang had er een Nederlandse student in het theologische studentenhuis ‘Jircháře’ gewoond. Negen jaar lang waren Tsjechische colleges bezocht door een Nederlandse student, waren contacten gelegd met studenten en docenten in Praag. Later waren de contacten verlegd naar dominees in en buiten Praag en hun gemeenten. Bovendien had ook een aantal niet‑protestanten inmiddels kennisgemaakt met een Nederlandse student. Voor een groot aantal Tsjechen was de Nederlandse student die op bezoek kwam de eerste Nederlander, of zelfs de eerste westerling, die sinds mensenheugenis in hun dorpje kwam.
De Nederlandse theologiestudenten hadden gezorgd voor begrip in de Tsjechische en Nederlandse protestantse kerk. Zij zagen en lieten zien dat christenen aan de andere kant van het IJzeren Gordijn helemaal niet zo anders waren. Tenslotte lieten zij in verschillende lagen van de Tsjechische kerk zien dat er een Nederlandse kerk was die geïnteresseerd was.
Keuzes
Bijna alle verschillende contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten werden gelegd op Tsjechisch grondgebied, in een communistisch systeem. De contacten werden gelegd doordat er Nederlanders naar het oosten gingen. Voor hen was het altijd de vraag of hun aanwezigheid het regime zou sterken of niet. Het was voor ieder persoonlijk een afweging hoelang hij of zij mee moest gaan in de totalitaire draaimolen. Vooral bij gewonnen voorrechten was het moeilijk het punt te bepalen waarop men er af moest springen. Wanneer in de Christelijke Vredesconferentie eenmaal contacten waren gelegd met Oost‑Europese geloofsgenoten, hoe groot moest de invloed van de Staatssecretariaten dan worden om te stoppen met de contacten? Wanneer men eenmaal een visum had, en door door het land te reizen tientallen Tsjechen bezoeken kon, wat moest men dan laten om het visum niet te verliezen? Deze overweging moest Van den Beld maken, die zijn familie wilde zien. Deze overweging moest Van Andel maken, die door voor bepaalde zaken te staan jarenlang andere dingen moest laten. In principe gold dezelfde beslissing voor iedereen, alleen de antwoorden waren anders.
Doordat deze activiteiten in politiek gevoelige gebieden plaatsvonden werden ze geïdentificeerd als politiek. Zowel in Tsjechoslowakije als in Nederland waren de jaren zeventig sterker gepolitiseerd en sterker gepolemiseerd. De principes van de contacten veranderden weliswaar niet, maar wel de omstandigheden waarin deze plaatsvonden.
Begin jaren zeventig veranderde de situatie in Tsjechoslowakije en de Nederlandse protestantse kerk, onafhankelijk van elkaar, zo sterk dat de contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten een heel ander karakter kregen.
In Tsjechoslowakije was in de ‘Praagse Lente’ de samenleving ontdaan van een aantal restricties. Ook het leven van christenen in de communistische maatschappij was makkelijker geworden. Bovendien konden Tsjechen makkelijker naar het buitenland reizen. Aan deze ontwikkeling kwam een eind toen de Praagse Lente plotseling werd afgebroken door tanks van het Warschaupact, die op 21 augustus 1968 Praag binnen kwamen rijden. In het jaar daarna kwam een Russisch‑gezinde regering aan de macht die een politiek van zogenaamde normalisatie doorvoerde. Dit betekende in de praktijk het terugdraaien van alle hervormingen van de voorafgaande jaren en een terugkeer tot het harde klimaat van de jaren vijftig. Welke betekenis had het stoppen van de Praagse Lente en het doorvoeren van de normalisatie voor de situatie van de Tsjechische protestantse kerk? Wat voor een gevolgen had deze politiek voor de contacten met Nederlandse protestanten?
In de Nederlandse protestantse kerken hield het thema ‘Oost‑Europa’ in de jaren zeventig meer mensen bezig dan een klein groepje rond de Werelddiakonaten. De jaren van wederopbouw in eigen land waren voorbij. De opstand in Hongarije in 1956 was groot nieuws geweest. Praag 1968 zette Oost‑Europa nog eens in de schijnwerpers en gaf Tsjechoslowakije een eigen plek in het collectieve Nederlandse geheugen. Mede door de toenemende aandacht voor Oost‑Europa waren er ook meer verschillende meningen in de discussie over de contacten met Oost‑Europa. Deze meningen botsten in de Nederlandse Hervormde Kerk en in de Hongarijecommissie. Welke verschillende meningen bestonden er in de Nederlandse protestantse kerken over contacten met Oost‑Europa? Hoe ontwikkelde de interesse voor (de kerk in) Oost‑Europa zich in de Nederlandse protestantse kerken?
Op 21 augustus 1968 vielen troepen van het Warschaupact Tsjechoslowakije binnen en maakten daarmee een eind aan de Praagse Lente. De Praagse Lente was het sluitstuk van de hervormingen die in de jaren zestig binnen het communistische systeem in Tsjechoslowakije waren doorgevoerd. Al in het begin van de jaren zestig was er verandering merkbaar geweest in de politieke sfeer in Praag. In december 1962 werd het 30 meter hoge Stalinbeeld dat over Praag uitkeek opgeblazen.63 De ergste uitwassen van de terreur van de jaren vijftig hadden daarmee een symbolisch einde gekregen.
In de jaren zestig kregen binnen de communistische partij de hervormingsgezinde politici langzaam de overhand. De hervormers waren voor het overgrote deel communisten, die wel in de theorie, maar niet meer in de praktijk van het Oost‑Europese communisme geloofden. Zij geloofden in een tolerant en op samenwerking ingesteld communisme.
Zo kon het gebeuren dat er in Tsjechoslowakije een dialoog tussen marxisten en christenen op gang kwam. In 1967 vond in Mariánské Lázně een eerste conferentie plaats waarop christenen en marxisten met elkaar discussieerden.64 In West‑Duitsland werd deze dialoog al sinds 1964 gevoerd. Voor christenen in het Oostblok was deze dialoog echter veel wezenlijker. Zij leefden in een samenleving die was gebaseerd op de marxistisch‑leninistische leer. De politiek van de communistische regering was altijd gericht geweest op het gedogen en isoleren van godsdienstige activiteiten. Deze zouden na verloop van tijd vanzelf een zachte dood sterven, zo was de redenering.
In de zomer van 1968 werd een nieuwe staatssecretaris voor Kerkelijke Zaken aangesteld. Voor de kerken in een communistische maatschappij was de persoon van deze staatssecretaris uitermate belangrijk. Veel beslissingen werden door de staatssecretaris persoonlijk genomen. De nieuwe staatssecretaris, Eva Kadlecová, stond open voor de christelijk‑marxistische dialoog. De dialoog betekende voor de Tsjechische protestanten erkenning, en tegelijkertijd hoop op een verbetering van hun plaats in de communistische maatschappij.
Het politieke veranderingsproces raakte in 1968 in een stroomversnelling. In januari werd een nieuwe partijvoorzitter gekozen, Alexander Dubček. Onder zijn leiding, en die van de in maart gekozen president Ludvík Svobodá, onderging het land een facelift. Kritiek kon openlijker worden geuit, politiek werd minder eenvormig, net als kunst en cultuur. De Praagse Lente was een internationaal symbool. Voor velen stond het wel of niet slagen van de Praagse Lente gelijk aan de vraag of het mogelijk was het communisme te hervormen. Met de inval van 21 augustus gaven de Russen hun antwoord: Binnen de heersende politieke verhoudingen was een diepgravende hervorming onmogelijk.
De crisis in de Christelijke Vredesconferentie
De voorzitter van de Christelijke Vredesconferentie, Josef L. Hromádka, schreef een dag na de inval een brief aan de Russische ambassadeur in Praag. In deze brief uitte hij zijn diepe teleurstelling over de inval.65 Enige dagen later schreef hij in een 15 pagina’s tellend Memorandum aan de leden van de Arbeitsausschuss en het Internationaal Secretariaat van de Vredesconferentie: ‘In my mind the 21th August is written with much darker colours than March 15, 1939 (Occupation by Hitler)’.66 De brief aan de ambassadeur, en het Memorandum, creëerden een nieuwe situatie in de CVC. Tot dan toe was het wel mogelijk geweest kritiek te uiten binnen de CVC, vooral buiten de officiële resoluties (de enige officiële uitschieter was nog altijd die van Strijd in 1960). Nu kwam de kritiek echter van de voorzitter, die nota bene uit de eigen, Oost‑Europese gelederen kwam. Het was dan ook duidelijk dat de Sovjet‑Unie een Vredesconferentie met Hromádka aan het hoofd niet meer zou kunnen accepteren.
In de maanden tussen augustus 1968 en september 1969 ontstond een gespannen situatie. De westerse leden van de Vredesconferentie probeerden de discussie over ‘Praag’ gaande te houden, terwijl in het oosten nog gewacht werd op een bekering van Hromádka, die in ieder geval de rijen in de Oost‑Europese gelederen weer zou doen sluiten.
De situatie escaleerde toen Hromádka in februari 1969 op een bijeenkomst in Warschau zijn stellingname tegen de inval nog eens herhaalde. Vanaf dat moment werd geprobeerd Hromádka tot aftreden te dwingen door aanvallen op de secretaris van de CVC, Jaroslav Ondra. Het Tsjechische Staatssecretariaat voor Kerkelijke Zaken dreigde de reispas af te nemen van Ondra, en de geldkraan dicht te draaien.67 Ondra stapte op, gevolgd door Hromádka. Hromádka legde in zijn afscheidsbrief een directe link tussen de aanvallen op Ondra en zijn eigen persoon: ‘Wenn man politische Vorwürfe auf Dr. Ondra häufte, waren meine Stellungnahmen, die in den tragischen Tagen des Sommers 1968 veröffentlicht worden waren, das eigentliche Ziel.’68
Een volgende stap in de crisis van de Vredesconferentie was de uitbreiding van de crisis naar de regionale afdelingen. Op 8 november 1969 verliet een groep CVC‑leden een regionale vergadering in de Bondsrepubliek en richtte een eigen afdeling op.69
De Nederlandse afdeling bleef vooralsnog gevrijwaard van tweespalt. Op 4 december 1969 was er een regionale Nederlandse vergadering. Een dag later stuurde de Nederlandse afdeling een brief aan de andere regionale CVC‑groepen waarin zij de manier waarop Ondra tot aftreden gedwongen was voor onacceptabel hield en vroeg om een snelle bijeenkomst waarop de crisis bezworen moest worden.70
Op 26 december 1969 stierf Josef L. Hromádka, ex‑voorzitter, oprichter en symbool van de Christelijke Vredesconferentie. Zijn dood verzoende de verschillende groepen binnen de Vredesconferentie niet met elkaar. Eerder was het een symbool voor de overgang van het patronaat van de Vredesconferentie van Praag op Moskou die in de praktijk al eerder had plaatsgevonden.71 Desondanks bleef de Vredesconferentie meer dan een jaar lang het terrein van verschillende pogingen de partijen weer op een lijn te krijgen. In 1971 viel echter definitief het doek voor de samenwerking binnen de Vredesconferentie in zijn toenmalige vorm. De verschillende westerse afdelingen van de Vredesconferentie weigerden zich te conformeren aan Moskou en werden, de een na de ander, opgeheven. Zo bleef er van de oorspronkelijk bedoelde oecumene tussen oost en west weinig over.
De Christelijke Vredesconferentie in Nederland en Tsjechoslowakije
Ook de Nederlandse afdeling besloot in 1971 zichzelf op te heffen. Onder de leden werd een enquête rondgestuurd over het al dan niet opheffen van de afdeling. Op deze enquête reageerden 78 leden, waarvan er 66 voor opheffing waren, 9 tegen en 3 blanco stemden. In een verklaring lichtten zij hun besluit toe: ‘De oorspronkelijke doelstellingen en werkmethoden van de Praagse Christelijke Vredesbeweging zijn … stelselmatig omgebogen door de huidige leiding met uitsluiting van iedere mogelijkheid tot open dialoog en democratische besluitvorming’.72 Bepaalde onderwerpen als de dialoog tussen christenen en marxisten zouden niet meer aan bod komen, en ook kritiek op het handelen van beide machtsblokken was niet meer mogelijk. Het opheffen van andere regionale afdelingen in het westen maakte het bovendien onmogelijk de IVe Alchristelijke Vredesvergadering later in het jaar als een werkelijk ‘alchristelijke’ conferentie te zien. Een week later schreef professor De Graaf in Hervormd Nederland dat de Vredesconferentie was ‘gereduceerd tot een verlengstuk van de Russisch‑Orthodoxe kerkleiding’.73
De activiteiten in het kader van de Christelijke Vredesconferentie in Nederland bereikten hiermee nog niet hun definitieve einde. De leden hielden de mogelijkheid open om in de toekomst nog verder te gaan. Mede om deze reden bleef er een informatiepunt bestaan, zodat ex‑leden op de hoogte konden blijven van de ontwikkelingen binnen de CVC. Bovendien waren er enkele leden die hadden gestemd tegen opheffing. Het comité was weliswaar opgeheven, maar er was een nieuwe, voorlopige werkgroep gevormd van mensen die bereid waren zich te voegen naar de nieuwe regels.74
Kwantitatief was de Vredesconferentie voor de contacten tussen Nederlanders en Tsjechen van weinig betekenis meer. De vraag naar de kwalitatieve waarde van de conferentie was door de ex‑leden al negatief beantwoord. In een nummer van het evangelisch‑culturele blad Wending gaf dominee Wilfried de Pree zijn mening over de theologische verklaring van de laatste ACVV. De Pree schetste de verklaring als ‘een theologie waaruit de maatschappij bijna geheel is verdwenen’.75 ‘Wat node wordt gemist is een kritische waardering van de rol die kerk en theologie spelen in de hedendaagse maatschappij, zowel in het Oosten als in het Westen’.76 De leden die overbleven, waren degenen die met Dick Boer de CVC zagen als ‘partijdig, vóór het socialisme’, en daar de zin van de conferentie uit haalden.77
In Tsjechoslowakije had de Vredesconferentie na de inval in 1968 en vooral na het aftreden van de Tsjechische secretaris Ondra en voorzitter Hromádka een onherstelbare deuk opgelopen. Ook vóór 1968 stonden veel Tsjechen kritisch ten opzichte van de CVC.78 Toen woog de mogelijkheid tot het leggen van buitenlandse contacten en het vertrouwen in voorzitter Hromádka nog op tegen het wantrouwen jegens elk door het communistisch regime toegestane instituut. De Tsjechen, die vóór 1968 hun stempel hadden gedrukt op de CVC, waren in 1971 op de IVe Alchristelijke Vredesvergadering met 13 deelnemers aanwezig, tegen 48 bij de tweede ACVV in 1964.79 Er was slechts één lid van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders aanwezig, nadat in de Predikantenbond van deze kerk met 80 stemmen vóór, en 2 tegen, was besloten tot het uittreden uit de CVC.80 Ook het aantal Nederlanders was sterk gereduceerd: 4 in 1971 tegen 33 in 1964.81 De conferentie die in 1971 in Praag werd gehouden, was daarom in weinig opzichten vergelijkbaar met die uit de jaren zestig.
Toen in 1971 de wolken na de crisis waren opgetrokken was er een andere Vredesconferentie uit naar voren gekomen dan die uit 1968.82 Reinhard Scheerer schreef in zijn terugblik op de CVC dat na 1968 ‘ihre politische Bewegungsfreiheit deutlich geringer [war] als bisher’. ‘So liess sie sich … in den Kalten Krieg min oder weniger hineinziehen’. Ook was er een duidelijke verschuiving van interesses binnen de CVC. In de jaren zestig, beginnend met de eerste ACVV in 1961, had de Derde Wereld steeds meer aandacht gekregen. De Koude Oorlog en de deling tussen Oost en West (Duitsland) stonden minder centraal. In de jaren 1958–1960 lag het zwaartepunt wat deelnemers betreft bij Tsjechen en Duitsers. In 1961 veranderde dit, maar bleven de Europeanen getalsmatig sterk vertegenwoordigd. Na 1968 daalde het aantal West‑Europeanen en Tsjechen echter enorm. Het deelnemersaantal per land en de interesse voor de onderwerpen lijken zich dan ook ongeveer evenredig tot elkaar te hebben verhouden.
De verschuiving van interesse van oecumene naar vrede, van oost‑west naar noord‑zuid, de opheffing van het Nederlandse comité, de inkrimping van het Tsjechische comité, en het aftreden van de Tsjechische voorzitter Hromádka zorgden ervoor dat de CVC als instituut in de jaren zeventig een te verwaarlozen rol speelde in de bilaterale Tsjechisch‑Nederlandse protestantse betrekkingen.
De normalisatie en de Evangelische Kerk der Boheemse
Broeders
Toen op 21 augustus 1968 troepen van het Warschaupact Tsjechoslowakije binnenvielen, maakte dit niet in een klap een eind aan alle veranderingen. Langzaam werd echter een begin gemaakt de samenleving te ontdoen van alle kleur die deze in de voorafgaande jaren gekregen had. In de periode 1969–1971 werd de samenleving gezuiverd, te beginnen met de politiek‑maatschappelijke toplaag. Mensen die topfuncties bekleedden in politiek, onderwijs en cultuur werden massaal ontslagen. In mei 1970 bestond geen enkel literair blad meer.83 Tsjechoslowakije stond op het begin van de jaren zeventig in het westen bekend als een ‘cultureel kerkhof’ (Heinrich Böll). De nieuwe normalisatie‑politiek begon met het wegzuiveren van diegenen, die alle vrijheden mogelijk hadden gemaakt. Op 17 april 1969 werd het politieke symbool van de Praagse Lente, partijleider Alexander Dubček, vervangen door Gustav Husák.84 Op 1 september 1969 kwam de oude kerksecretaris Karel Hrùza weer terug op zijn post.85 Enkele maanden later trad Hromádka af als voorzitter van de Christelijke Vredesconferentie. Daarmee was ook de kerkpolitieke top gezuiverd van alle vrijzinnigheid van de voorafgaande jaren. De christelijk‑marxistische dialoog werd abrupt afgebroken en verketterd.
In de kerken zelf bleven de verhoudingen nog enige tijd onveranderd, leek er zelfs sprake van toenemend verzet.86 In augustus 1968 had de progressieve staatssecretaris voor Kerkelijke Zaken, Kadlecová, gezegd: ‘Als jullie niet vrij zijn als burgers, zijn jullie niet vrij als christenen’. Het dramatische hoogtepunt van de protesten tegen het terugdraaien van de hervormingen was de zelfverbranding op 16 januari 1969 van de evangelische student Jan Palach. Palach wilde met zijn daad het Tsjechische volk oproepen de strijd voort te zetten. Zijn begrafenis werd geleid door een evangelische dominee uit de kring van de Nová orientace, Jakub Trojan. In deze uitingen van protest ging ook de Synode van de Evangelische Kerk mee. In de ‘Oproep aan het volk’ die de Synode deed uitgaan, werd opgeroepen tot volharding en gesproken over de ‘huidige crisis… die zijn wortels daarin vond dat in naam van het socialisme jarenlang daden werden begaan tegen de beginselen van de menselijkheid’, en waarin ‘waarheid ophoudt waarheid te zijn’.87
Deze uitspraken werden gedaan uit woede over de inval en het afbreken van het socialistische experiment. Ze konden ook gedaan worden omdat de nieuwe regering niet meteen de volledige greep op de samenleving had gekregen. Een van de veranderingen waaraan de regering niet meteen een eind maakte was de relatieve openheid van de grenzen.88 Zo konden in die jaren enkele Tsjechische studenten in het buitenland studeren.
Pavel Rybín, student aan de Comeniusfaculteit, werd gevraagd in Nederland onderzoek te doen naar de Tsjechische theoloog Jan Amos Komenský (in Nederland beter bekend onder de naam Comenius) die zijn laatste levensjaren in de Republiek der Verenigde Nederlanden had doorgebracht. Rybín zou zijn studie in het jaar 1968–1969 beginnen. De chaos na de Russische inval in augustus 1968 maakte tijdelijk een eind aan zijn illusies, maar in oktober van dat jaar kon hij toch naar Nederland gaan. Zo werd hij de eerste Tsjechische student sinds jaren die in Nederland studeerde.89
Naar aanleiding van de grote reismogelijkheden voor Tsjechen kwamen Cees Timmer en Hugo Noordermeer, oprichters van de Stichting ‘Wilde Ganzen’, met een plan. De Nederlandse stichting ‘Wilde Ganzen’ was al jaren bezig met fondsenwerving voor hulpverleningsprojecten. De oprichters van de ‘Wilde Ganzen’ woonden in en om Naarden, de plaats waar in Tsjechische aarde de Tsjechische nationale grootheid Comenius begraven lag. Timmer en Noordermeer wilden jongeren uit vijf Tsjechische gemeenten uitnodigen naar Nederland, om ze daar in contact te brengen met jongeren uit vijf Nederlandse gemeenten. Het plan kon uiteindelijk pas in augustus 1969 gerealiseerd worden. Toen kwamen er onder leiding van Jaromír Dus 48 jongeren plus begeleiding naar Nederland, een ongekend groot aantal.
Dit contact bleek niet alleen vruchtbaar voor de Tsjechen. In Naarden kwamen, om de Tsjechen te verwelkomen, dominees van zeer verschillende gezindten van vrijzinnig tot zwarte kousen, uit de omgeving naar Naarden. Een dergelijke oecumenische bijeenkomst had Naarden daarvoor nog niet gekend. Zo leverden contacten met Tsjechische protestanten hun eigen kleine bijdrage aan de ontzuiling in Nederland.
Op een gezamenlijke avond werd het nieuws bekend gemaakt dat de Tsjechoslowaakse grenzen gesloten waren. Terug naar Tsjechoslowakije kon de Tsjechische delegatie nog, daarna weer in Nederland komen was uitgesloten. Timmer stapte het podium op en vroeg wat de Nederlanders in deze situatie konden doen. ‘Bidden en ons bezoeken,’ was het antwoord van de leider van het Tsjechische gezelschap, dominee Dus. Daarop volgde jaren van contact tussen de ‘Wilde Ganzen’ en protestanten in Tsjechoslowakije.
Kerk en staat
Het jaar 1969 betekende een omslagpunt. In de tijd erna werd de druk van de normalisatie groter. Ook in de kerk werden nu mensen slachtoffer van de nieuwe politieke lijn.
Pavel Rybín werd na zijn studie in Nederland gevraagd zijn scriptie over Comenius te vertalen en op te sturen naar Nederland. Tot twee keer toe probeerde hij het. Beide keren kwam de post niet aan. Volgens Rybín had dit te maken met het feit dat zijn naam was genoemd bij de geheime politie. Hij had een oecumenische dienst van katholieken en protestanten had geleid, en hierdoor zou hij kunnen rekenen op de nodige georganiseerde tegenwerking.90
In november 1971 werd Jaromír Dus gearresteerd omdat hij pamfletten uitdeelde waarin werd gewezen op de wettelijke mogelijkheid niet aan de verkiezingen deel te nemen. In dezelfde maand werden in Nederland, zoals elk jaar, door de Tsjechoslowaakse ambassadeur bloemen gelegd op het graf van Comenius. Dat jaar werd de plechtigheid echter opgeluisterd door ‘Wilde Ganzen’‑dominee Noordermeer. Hij had een aantal gemeenteleden opgetrommeld, die met spandoeken voor de vrijlating van Dus pleitten. De ambassadeur voelde zich door deze kleine groep zo geïntimideerd dat hij aanvankelijk weigerde bloemen te leggen.91
Dit voorval laat zien dat solidariteit van Nederlandse met Tsjechische protestanten in de jaren zeventig, door de volharding van de Tsjechische protestanten en de verandering van het regime, politieke actie kon worden.
De arrestatie van Dus was niet het hoogtepunt, maar het begin van een reeks arrestaties in evangelische kring. Nu de belangrijkste maatschappelijke sectoren gezuiverd waren, kwamen ook de kleine ongehoorzamen aan de beurt. Het regime richtte zich daarbij op die groepen die zich in de voorafgaande jaren het meest geprofileerd hadden, en op veranderingen hadden aangedrongen. In de evangelische kerk was dat vooral de groep mensen rond de Nová orientace geweest. Deze stroming binnen de EKBB wilde komen tot een civiele interpretatie van het evangelie. De hoofdvraag van hun denken was: wat is de plaats die kerk en geloof hebben in een geseculariseerde samenleving als de Tsjechoslowaakse?92 Lang niet iedereen die iets wilde veranderen hing de ideeën van de Nová orientace aan. Voor het nieuwe regime was het echter het gemakkelijkst alle ongewenste activiteiten onder één noemer te plaatsen. Nová orientace werd nu een aanduiding voor diegenen in de evangelische kerk die zich niet wilden aanpassen aan de nieuwe ‘genormaliseerde’ situatie.
In 1971 werd de voorzitter van de Predikantenbond, Vlastimil Sláma, opgepakt; officieel in verband met een privébrief aan het buitenland.93 Ook werd Ladislav Hejdánek, een van de gangmakers van de christelijk‑marxistische dialoog, gearresteerd in verband met het uitdelen van pamfletten. De staatsmedia ageerden hevig tegen de christelijk‑marxistische dialoog en degenen die deze gevoerd hadden.94 Een jaar later werd nog eens een aantal dominees het ambt ontnomen. Jan Dus, Miloš Rejchrt en Vladimír Kalus, de vice‑voorzitter van de Predikantenbond, moesten ander werk zoeken.95
Deze dominees deden veelal wat ze de jaren ervoor ook gedaan hadden. Het regime was echter harder geworden en had nu zijn handen vrij om zich met de kerk te bemoeien. Door de verschillende veroordelingen van dominees en het ontnemen van staatstoestemming, alsmede door inmenging van het kerksecretariaat met faculteitszaken, werd de kerkleiding van de EKBB tot een houding gedwongen.
In de kerk begon een aantal mensen te pleiten voor minder standvastig verzet tegen de schijnbaar onherroepelijke verandering van de samenleving. Om iets van eigen identiteit te behouden was samenwerking met de autoriteiten volgens deze mensen noodzakelijk. Anderen waren van mening dat de kerk juist nu ruggegraat moest tonen.
Spanning in de kerk
De directe staatsinmenging zorgde ervoor dat in de interne discussie in de kerk de partijen steeds verder uit elkaar werden gedreven. In het jaar na de inval was de kerk nog één in de afwijzing van de nieuwe situatie. In augustus 1969 werden studenten, die waren beboet voor het dragen van de Tsjechische vlag, nog financieel gecompenseerd door synodevoorzitter Václav Kejř.96 Drie jaar later was er sprake van duidelijke spanning binnen de kerk. In februari 1972 stuurde de Synodale Raad een brief rond waarin stond dat de protesthouding van kerkleden tegenover het regime bijgesteld moest worden.97 Over volharding werd niet meer gesproken. Deze werd niet nadrukkelijk afgewezen, maar de tendens was duidelijk.
In 1972 werd voor het eerst in negen jaar geen Nederlandse theologiestudent toegelaten tot de faculteit in Praag. De interesse vanuit de Nederlandse kerken hield daarmee niet op. Op 13 maart 1973 schreef de secretaris‑generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk, Albert van den Heuvel, aan de Tsjechoslowaakse ambassadeur een kritische brief over het ontnemen van de staatstoestemming aan enkele Tsjechische dominees.98 De paasboodschap die de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk elk jaar stuurde ging dat jaar behalve naar een aantal Russische christenen ook naar de Tsjechische dominees die hun staatstoestemming hadden verloren. Een stille getuige van de Nederlands‑Tsjechische protestantse contacten in die jaren is lied nummer 373 uit het – na 1989 uitgegeven – liedboek voor de jeugd Svítá. Het is een vertaling door Miloš Rejchrt, één van de dominees zonder staatstoestemming, van een in het Latijn gestelde tekst van kerkvader Ambrosius van Milaan, die op de Nederlandse paasboodschap van 1973 stond.99
Binnen de EKBB werden de tegenstellingen in de jaren zeventig snel scherper. Er waren geschillen over de reactie van de Synode op het uit het ambt zetten van predikanten. Er waren geschillen over de reactie van de faculteit op het weigeren of wegsturen van studenten. En er waren geschillen over de onduidelijke verklaringen die de Synode en de faculteit uitgaven om hun middenpositie beter te bepalen.100 Toch waren de verschillende meningen niet volledig tegenovergesteld of van elkaar gescheiden. In een terugblik toonde Miloš Rejchrt begrip voor het feit dat degenen in leidende posities onder druk stonden. Bovendien waren deze leiders als ‘eigen mensen’ altijd beter dan niet‑kerkelijken of anti‑kerkelijken.101
In de EKBB in de jaren zeventig waren door de normalisatiepolitiek alle veranderingen van de tijd vóór 1969, en een korte tijd erna, ongedaan gemaakt. Het was echter bewezen dat er meer mogelijk was, en een aantal mensen wilde niet meer terug. De vraag was, of het beter was te proberen de bestaande activiteit in stand te houden, of te proberen uit te breiden. Alle christenen binnen het communistisch regime moesten maatschappelijke beslissingen nemen: consequent naar de kerk gaan betekende in het communistische regime het vergooien van een kans op promotie en het verkleinen van kansen op de gewenste instelling voor de scholing van de kinderen. Binnen de groep die deze keuze maakte, tekenden zich twee groepen af. Aan de ene kant stonden degenen die een soort tussenpositie tussen staat en kerk innamen, alleen al vanwege hun functie aan de faculteit of in de Synode, aan de andere kant Nová orientace‑aanhangers, later veelal Charta‑ondertekenaars. Zij protesteerden tegen de inbreuk op het normaal functioneren van de kerk. Met deze laatste groep bestonden uit Nederland vanouds de meeste contacten. Nu leken deze contacten door de veranderde omstandigheden ineens een politieke keus te zijn geworden.
De crisis om het Hervormde Werelddiakonaat
De Sectie Internationale Hulpverlening (SIH) van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK), ook wel ‘Werelddiakonaat’ genoemd, moest zorg dragen voor de diaconie (maatschappelijke hulpverlening) in het buitenland. De SIH voerde een beleid dat niet alleen onafhankelijk was van de Generale Diakonale Raad (GDR) en de Generale Synode (GS) van de Hervormde Kerk, maar als zodanig zelfs niet werd behandeld in deze organen.102 Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, veranderde dit. De activiteiten van de SIH waren zo gegroeid dat de plaats ervan in de Nederlandse Hervormde Kerk werd overwogen. Bij de oprichting van de Sectie was besloten deze organisatorisch ‘aan te hechten aan de Algemene Diaconale Raad, doch in de naam van de sectie tot uitdrukking te brengen dat de doelstelling wijder [was] dan de diaconale’.103 De SIH had dus een losse, niet‑principiële plaats binnen de Generale (voorheen: Algemene) Diakonale Raad (GDR) van de NHK. De problemen ontstonden toen de GDR een mening over het buitenlands beleid vormde, die anders was dan de mening van de SIH. Op dat moment werd de vraag belangrijk waar de beslissingsbevoegdheid op dit terrein lag.
In 1971 kreeg Hebe Kohlbrugge als secretaris van de SIH een uitnodiging tot het bijwonen van de officiële opening van de Kobylisykerk in Praag.104 De SIH had geld ingezameld voor de bouw van deze kerk. De GS stond deze reis niet toe. Toen Kohlbrugge in haar vakantie toch naar Praag ging, was de GS ‘van mening dat uitnodigingen die uitgaan van een kerk en gericht zijn aan een zusterkerk, een daarbij passende behandeling zullen moeten ontvangen’105 (met andere woorden: er moest eigenlijk een hogere functionaris op bezoek).
In de discussie over het werk van de SIH speelde tevens de persoon van Kohlbrugge een rol.106 Over haar manier van werken schreef dagblad Trouw: ‘Intuïtie, improvisatie als instrumenten van een diepe geloofsovertuiging hebben haar altijd geleid’. Dit ging gepaard met een afkeer van het feit ‘dat als er wat gebeuren moet, er om te beginnen bureaus worden neergezet’.107 Haar doortastendheid, die onmisbaar was in haar buitenlandse werk, en waardoor zij verder kwam dan anderen, kon zij alleen consequent volhouden in combinatie met sterke eigenwijsheid. Deze voor het Oost‑Europawerk positieve eigenschap kon echter in eigen land makkelijk botsen. In elk geval paste zij door haar houding moeilijk in de nieuwe organisatievorm van de Generale Diakonale Raad.
De grootste problemen ontstonden naar aanleiding van geschillen over beleidsvragen. De vraag was of de SIH zich bij een dergelijk geschil moest schikken naar de algemene kerkelijke lijn, of aan haar eigen mening, op grond van ervaring en deskundigheid, voorrang moest geven. Deze geschillen hadden niet direct betrekking op het werk in Oost‑Europa. Kohlbrugge heeft naderhand echter regelmatig gezegd dat het voornaamste struikelblok het Oost‑Europa‑beleid was.108 De contacten met Oost‑Europa werden door haarzelf gevoerd en het Oost‑Europabeleid van de Nederlands Hervormde Kerk was de facto het beleid van Hebe Kohlbrugge. In een documentatieband over de crisis, uitgegeven door enkele verontruste kerkleden, wordt ook de nadruk gelegd op de speciale positie van het Oost‑Europawerk. Hierin schrijven de samenstellers: ‘Kontakt met en hulp aan kerken in Oost‑Europa is van den beginne aan een belangrijk stuk werk van de S.I.H. geweest. Reizen naar deze landen vormen een wezenlijk onderdeel van dit werk: Juist de relaties daar hebben begrijpelijkerwijs een sterk persoonlijk karakter, hoewel anderzijds voor instanties en personen duidelijk moet zijn namens wie iemand spreekt’.109
Op 2 april 1971 besloot de Generale Synode de SIH een vastere plaats te geven in de kerkelijke bestuursstructuur. Aan de GDR werd gevraagd een organisatieschema te ontwerpen waarin de Sectie volledig binnen de GDR was ondergebracht, en de verantwoordelijkheid voor buitenlandse contacten, instituten en personen bij het (Breed) Moderamen van de Generale Synode ((Dagelijks) Bestuur) kwam te liggen. Hierbij had het Breed Moderamen het geschil over de verantwoordelijkheid zonder overleg in eigen voordeel beslist. Na protest van de sectie werd het schema op 23 februari 1972 in de GS behandeld en goedgekeurd.110 De Sectie had intussen een kerkelijk geding aangespannen, dat op 31 mei 1972 ongegrond werd verklaard.111 Ook toen de kwestie voor een tweede keer in de Synodevergadering werd behandeld, veranderde er niet veel aan de standpunten van beide partijen. Het grootste verschil met de eerste behandeling was dat nu ook persoonlijke aanvallen niet werden geschuwd.112 De functionarissen van de SIH, de voorzitter en vijf bestuursleden hielden het op deze zitting voor gezien.
Verontruste kerkleden
De crisis in de Hervormde Kerk was diep. Er waren twee synodevergaderingen aan de kwestie Werelddiakonaat besteed en er was een kerkelijke rechtszaak geweest. Een groot aantal kerkleden had zich tijdens de discussies geëngageerd. Velen hadden in de discussie hun waardering geuit voor het werk van het Werelddiakonaat zoals dat tot op dat moment was gedaan.113 Een aantal van hen boog zich onder de naam ‘Om de kerk’ de weken erna over de structuur van de Hervormde Kerk. Zij hielden zich bezig met vragen die tijdens de crisis in het Werelddiakonaat acuut werden. In een van de brieven aan het Breed Moderamen van de Synode vroegen de ondertekenaars aan het Moderamen ‘ruimte te laten voor de eigen verantwoordelijkheid van hen, die in dienst van de Kerk werken en te verhinderen dat het zal komen tot een noodlottige uniformering en bureaucratisering’.114 Deze groep gelijkgestemden bleef ook na de crisis contact houden, mede over het Oost‑Europawerk.
Het belangrijkste gevolg van de crisis was dat degenen die het Werelddiakonaat, en daarbinnen het Oost‑Europawerk, hadden opgebouwd, nu buiten de officiële kerkorganen kwamen te staan. Wat het vertrek van Kohlbrugge voor het Oost‑Europawerk van de kerken betekende, werd het best duidelijk in de Hongarijecommissie.
Hongarijecommissie
De discussie over het Oost‑Europawerk van de protestantse kerken werd niet slechts per kerk, maar sinds een aantal jaren ook gezamenlijk in de ‘Hongarijecommissie’ gevoerd. Hier voerden de SIH, het Algemeen Diaconale Bureau (ADB) van de Gereformeerde Kerken en de Stichting Oecumenische Hulp Oost‑Europa (SOH) overleg om hun Oost‑Europawerk op elkaar af te stemmen.
In de Hongarijecommissie kwamen nu verschillende visies op het Oost‑Europabeleid tegenover elkaar te staan. De discussie draaide om dezelfde thema’s als de discussie in het Werelddiakonaat. Hebe Kohlbrugge verwoordde de mening dat ‘de Hongarijecommissie in het leven geroepen was om hulp te bieden aan de min of meer ‘stille’ noodgevallen, en niet in de eerste plaats via Genčve [hoofdkantoor van de Wereldraad van Kerken – KvdH] waar alles binnenkomt wat door de staat is goedgekeurd’.115 Deze ‘stille hulp’ moest in vertrouwen geschieden, en door deskundige mensen worden bekeken. Voor Kohlbrugge was het uitgesloten precies te vermelden voor wie wat werd aangeschaft. Zodra deze informatie (gedeeltelijk) openbaar werd gemaakt, zouden door onvoorzichtigheid juist de ontvangers van deze hulp in moeilijkheden kunnen komen. Als een Nederlandse kerkleider in een collegiaal gesprek met een Tsjechische ambtgenoot navroeg of het geld voor de auto voor deze of gene dominee inderdaad goed was besteed, kwam de informatie vaak bij de verkeerde personen terecht. Als deze Oost‑Europese kerkleiders geen problemen hadden met het geven van een auto aan een predikant hadden zij dit immers zelf wel gedaan.
Bij de besteding van de gelden stond steeds voorop dat de projecten breder waren dan alleen sociaal. In een vergadering op 12 mei 1971 werd door een aantal leden gesteld dat het pijnlijk was dat er zoveel geld werd besteed aan staatsopbouw na de watersnood in Roemenië, terwijl de kerken nauwelijks geld hadden voor het herstel van pastorieën.116 Deze werkwijze was dezelfde als die van Kohlbrugge in de SIH en haar hand is in de notulen duidelijk terug te vinden.
Deze werkwijze was, ook op het vlak van de buitenlandse hulpverlening, geenszins vanzelfsprekend. Voor een aantal leden van de commissie werkte deze dan ook bevreemdend of beangstigend. De mening van deze mensen werd voornamelijk verwoord door de gereformeerde predikant Van de Weg. Hij vroeg na aanleiding van een van de projecten om ‘… schriftelijk uitvoerige inlichtingen over de punten, die ter sprake gebracht worden’. Hij had er problemen mee ‘… plotseling op een vergadering gesteld te worden voor de vraag of meneer X … een auto moet hebben’.117 Juist voor niet‑deskundigen was het belangrijk grip te krijgen op de uitgaven, waar zij ook verantwoordelijkheid voor droegen. Op 6 september 1972 – Kohlbrugge was inmiddels geen lid meer van de Hongarijecommissie – kwam Van de Weg dan ook met een Nota in zake organisatorische facetten van de Hongarije Kommissie waarin hij onder meer schreef: ‘In ieder geval dient het archief van de sekretaris op het bureau van het archief van het door hem vertegenwoordigde Werelddiakonaat, bijgewerkt als naar redelijk te stellen normen mag worden aangenomen, aanwezig te zijn’. Over de begroting stelde hij dat de post ‘lektuur, medicijnen etc.’ gehandhaafd zou kunnen blijven, zij het wat nader gespecificeerd’.118
Met deze nota leek Van de Weg zijn gelijk te hebben gekregen. Van nu af aan zou financiële helderheid en openheid van zaken bovenaan staan. Hij kreeg echter de kous op de kop. Kohlbrugge was (ten gevolge van haar ontslag uit de SIH) weliswaar weg uit de Hongarijecommissie, zij had zich echter nog geenszins gewonnen gegeven. Op 12 mei 1971 was Henk van de Graaf, voormalig student in Roemenië en geestverwant van Kohlbrugge, lid geworden van de Hongarijecommissie.119 Een jaar later, op 31 mei 1972 werd in de Hongarijecommissie besloten Henk van de Graaf als vervangende secretaris van Hebe Kohlbrugge aan te stellen.120 Deze beslissing kan niet worden gezien buiten de problemen in de Hervormde Kerk om. Kohlbrugge had al meer dan een jaar ervaren hoe wankel haar positie was. Zij probeerde nu op de valreep te redden wat er te redden viel van haar beleid. Op het moment dat het doek voor de SIH in zijn bestaande vorm definitief was gevallen, zette zij een soort noodplan in werking. Op 30 juni schreef zij een brief aan voormalig vice‑voorzitter van de SIH, Adriaan de Haan. Deze brief was een negen punten tellende zoete wraak. ‘Alles wat Israël aangaat … Alles voor Oost‑Europa … Alle stukken voor Latijns‑Amerika …’ werden door Kohlbrugge overgedragen aan contactpersonen van de SIH (en dus niet aan de commissieleden zelf! – KvdH). Ook het vignet en de lay‑out van het tijdschrift van de SIH werden de ‘GDR/SIH’ (de SIH in zijn nieuwe organisatorische vorm) ontzegd.121 De stukken voor Oost‑Europa werden overgedragen aan Henk van de Graaf ‘die namens de Sectie zitting heeft in de Oost‑Europa commissie en daar het secretariaat heeft’.122
Kohlbrugge had op 30 juni 1972 geschreven dat Van de Graaf verder zorg zou dragen voor het archief van de Hongarijecommissie.123 Toen Van de Graaf het archief inderdaad in zijn bezit had en had besloten een gedeelte ervan, dat hij als betwiste secretaris in zijn bezit had, over te dragen, kwam hem ter ore dat via Van de Weg informatie was uitgelekt naar een ‘onbetrouwbare figuur uit Roemenië’.124 Van de Graaf dacht dat het schadelijk was als er nog meer vertrouwelijke informatie op deze manier uit zou lekken. Het speelde een grote rol dat hij als voormalig student in Roemenië de betrokken gedupeerde persoonlijk kende. Toen Van de Weg dan ook op 28 augustus hem in een brief sommeerde het ‘archief van de Hongarije Kommissie per omgaande te doen toekomen’, reageerde hij door een brief terug te sturen waarin hij melding maakte van de volledige vernietiging van het archief. Kohlbrugge had niets met de vernietiging van dit archief te maken, aldus Van de Graaf. Het was juist zeer storend voor haar Oost‑Europawerk dat zij met illegale praktijken in verband werd gebracht. Zijn actie (het verbranden van het archief) was een persoonlijke en een openbare en hij stuurde de brief dan ook naar de GDR, het Breed Moderamen en diverse andere personen en commissies.125
De brief van Van de Graaf, gedateerd op 3 oktober 1972, markeerde de definitieve tweedeling van het Nederlandse protestantse kerkelijke Oost‑Europawerk. Het officiële beleid van de Nederlandse protestantse kerken werd gevoerd in de Hongarijecommissie, die omgedoopt was tot ‘Europa‑Kommissie voor het Werelddiakonaat van de Protestantse Kerken in Nederland’. De Europacommissie was de institutionele opvolger van de Hongarijecommissie. Het beleid dat in die commissie, en vooral in de Sectie Internationale Hulpverlening in de voorafgaande jaren was gevoerd, werd nu op persoonlijke titel voortgezet. Dit gebeurde in de eerste plaats door Hebe Kohlbrugge, maar daarnaast ook steeds meer door de studenten die in Oost‑Europa gestudeerd hadden.
De Europacommissie
De Hongarijecommissie was in 1972 met het vertrek van Kohlbrugge en Van de Graaf veel kennis en met het archief ook veel informatie kwijt geraakt. De contacten met Tsjechische protestanten waren vóór 1972 bijna volledig via de SIH, en dus praktisch via Kohlbrugge, gegaan. Nu moesten er nieuwe contacten worden gelegd, nieuwe kennis worden opgedaan.
In de tijd voor 1972 was er goed overleg ontstaan tussen de (toen nog) Hongarijecommissie en de stichting ‘Wilde Ganzen’. Deze organisatie had inmiddels een aantal vaste contacten in Tsjechoslowakije. De Hongarijecommissie liet de hulp aan Tsjechoslowakije dan ook in eerste instantie via dit kanaal verlopen.126
Een ander contact waarop de Hongarijecommissie terug kon vallen was het officiële contact met de kerkleiding van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders. Datgene wat voor 1972 juist als minst belangrijke onderdeel werd gezien, werd nu een handig aanknopingspunt. Bij gebrek aan eigen deskundigen kon men gebruik maken van de deskundigheid van Tsjechische officials. Daarmee verloor de hulp wel haar eigen karakter. Toen in 1973 de voorzitter en de secretaris van de EKBB Nederland bezochten werden er met hen afspraken gemaakt over toekomstige hulp in Tsjechoslowakije.127
De Hongarijecommissie wilde professioneler gaan werken. Toen het Oost‑Europawerk werd opgebouwd was veel werk persoonlijk gedaan. Kennis en uitvoering waren in dezelfde persoon verenigd. Inmiddels was er echter veel meer informatie over Oost‑Europa in het westen beschikbaar en waren er meer contacten. In 1974 werd daarom besloten de Hongarijecommissie op te splitsen in een denktank genaamd ‘Contactorgaan voor Europese Zaken’, die het beleid zou moeten uitstippelen, en een uitvoerend orgaan, de ‘Europacommissie’. De uitvoerende commissie zou bestaan uit afgevaardigden van dezelfde instituten als voorheen. Zij zouden worden bijgestaan door een aantal adviseurs. De voormalige Oost‑Europastudenten hadden zichzelf al in 1972 als zodanig aangeboden, maar de communicatie tussen hen en de Hongarijecommissie liep spaak.128 Nu werd geprobeerd deskundigen uit verschillende richtingen bijeen te brengen.
Het Contactorgaan voor Europese Zaken organiseerde in 1976 een eerste informatiedag over Oost‑Europa. Deze dag was bedoeld om de kennis over, en de contacten met, Oost‑Europa te bundelen. Sprekers waren onder anderen Hans Hebly van het Instituut voor Oecumenica en Eugen Voss van het Zwitserse tijdschrift Glaube in der zweiten Welt. Het Contactorgaan probeerde aan informatie te komen door contact te houden met deze en andere onderzoekscentra. Zo probeerde men de informatie die er in het westen was bij elkaar te brengen.
De nieuw gevormde Europacommissie presenteerde zich uitdrukkelijk als centraal punt voor het Oost‑Europawerk van de Nederlandse protestantse kerken. Dit betekende ook dat de commissie kerkelijke gemeenten met vragen over Oost‑Europa moest informeren. Tevens hield dit in dat de commissie zich een oordeel moest vormen over andere vormen van contact met Oost‑Europa. In Nederland speelden ideologische tegenstellingen een belangrijke rol. Of een organisatie ‘links’ dan wel ‘rechts’ werd bevonden, kon bepalend zijn voor steun aan een activiteit. In de contacten met Oost‑Europa werden de ideologische polen gevormd door aan de ene kant de Christelijke Vredesconferentie en aan de andere kant religieuze bijbelsmokkel‑organisaties.
In de Christelijke Vredesconferentie waren in de jaren zeventig nog een handvol Nederlanders actief. Er werden af en toe congressen georganiseerd en de Europacommissie moest beslissen over subsidie aan deze congressen. Om redenen van praktische en principiële aard werd deze subsidie echter niet verleend.129
Aan de andere kant ontstonden in de jaren zeventig ook veel nieuwe evangelische organisaties die bijbels smokkelden naar Oost‑Europa. Zij stuurden brochures naar kerkelijke gemeenten, die van de Europacommissie wilden weten hoe zij hier op moesten reageren. De Gereformeerde Diakonie, later gevolgd door de Hervormde Diakonie, stuurde hierop een herderlijk schrijven naar alle gemeenten waarin het financieren van deze transporten werd afgeraden.130
Terwijl de activiteiten van de Vredesconferentie te ‘links’, en de activiteiten van de bijbelsmokkelaars veelal te ‘rechts’, werden bevonden, lagen de problemen met voormalig commissielid Kohlbrugge op een ander vlak. Kohlbrugge bleef haar Oost‑Europawerk voortzetten en zij bleef ook gemeenten aanschrijven met uitleg over Oost‑Europa, en een verzoek haar werk financieel te steunen. Daarmee viste zij in de financiële vijver van de officiële diaconieën.131 Gepoogd werd Kohlbrugge te laten stoppen met haar activiteiten, in ieder geval met het werven van fondsen. In 1975 werd afgesproken dat Kohlbrugge de zakelijke aangelegenheden via de Europacommissie zou laten lopen.132 Toch was er een jaar later al weer onduidelijkheid over.
Organisatie
Hebe Kohlbrugge had zestien jaar bij het Werelddiakonaat, maar ook daarvoor al, haar eigen werk op kunnen zetten. Zij had de kennis en de contacten door haar vele reizen naar Oost‑Europa. Zij zag haar werk als kerkelijk werk en probeerde dan ook zoveel mogelijk haar werk langs die kanalen voort te zetten. Zolang dat niet mogelijk was kon zij terecht bij het IFOR, een internationale vredesorganisatie. In het bestuur van de IFOR zat professor Hannes de Graaf, die samen met Kohlbrugge de studentenuitwisseling regelde. Kohlbrugge wilde als IFOR‑lid weer in de Hongarijecommissie, die de hulp aan Oost‑Europa probeerde te coördineren. Zij was echter niet welkom bij de Hongarijecommissie, waar de leden er een insluipen via de achterdeur in zagen. Bij het IFOR kon zij echter over briefpapier met kop beschikken, zoals zij dat bij Kerk en Wereld had gekund, en over een rekening. In november 1972 reisde zij met voormalig mede‑lid van de SIH, Bert Kisjes, door Roemenië, Hongarije en Tsjechoslowakije om afscheid te nemen. In Oost‑Europa vroegen een aantal betrokkenen Kohlbrugge door te gaan met haar werk. Nu zij niet meer aan het werk voor de SIH vast zat, had zij juist tijd voor haar Oost‑Europawerk. Kohlbrugge besloot daarom haar werk in IFOR‑verband voort te zetten. 133
Kohlbrugge bleef ieder jaar naar Tsjechoslowakije reizen. Zij bezocht voornamelijk mensen in de kring van de Nová orientace. Tekenend is het verhaal van Miloš Rejchrt over zijn eerste ontmoeting met Kohlbrugge.134 Rejchrt was van beroep predikant te Èeská Lípa, maar sinds 1972 zonder staatstoestemming en werkzaam als stoker. Op een avond toen hij kolen stond te scheppen hoorde hij gestommel in de werkplaats. Het was verboden de stookkamer te bezoeken. Toch stond hij even later oog in oog met Kohlbrugge. Zij had zijn naam doorgekregen van andere predikanten. Op deze manier legden Kohlbrugge en een aantal voormalige Praag‑studenten contact met bijna alle dominees zonder staatstoestemming.
Kohlbrugge zamelde geld in voor haar werk door brieven te sturen aan mensen die haar in het verleden gesteund hadden. Zij informeerde de betrokkenen over de toestand in Oost‑Europa, waarna zij afsloot met het gironummer van de IFOR. Ook op andere manieren probeerde zij aan geld te komen. Zo bracht een rondreis van een Oost‑Duits koor fl. 6000,– op.135
Het onderdak bij de IFOR was in eerste instantie tijdelijk bedoeld. De eerste jaren na het vertrek van Kohlbrugge bij het Werelddiakonaat spande zij zich in om haar invloed – of invloed van gelijkgestemden – in de Europacommissie te vergroten. Zij wilde geen eigen stichting beginnen voor haar werk, zoals haar door meerdere personen was geadviseerd, omdat een nieuwe stichting duidelijk moest maken waarom zij haar oprichting nodig achtte, en daarmee opnieuw zou fungeren als splijtzwam in de kerk. De moeilijkheid bij de uitvoering van het Oost‑Europawerk buiten de Europacommissie was echter dat het geen enkele vaste vorm had. Er was geen organisatorisch centrum buiten Kohlbrugge zelf. Ook de groep voormalige Oost‑Europastudenten was te gevarieerd en binnen die groep wilde niemand de leiding op zich nemen.136
In 1975 besloot Kohlbrugge daarom definitief te stoppen met pogingen tot toenadering tot de Europacommissie. Zij bleef well in overleg met de oud‑studenten. De studenten kwamen twee keer per jaar bij elkaar om informatie uit te wisselen. Zij vroegen zich op die bijeenkomsten onder meer af hoe zij hun stem beter zouden kunnen laten horen in de kerk. Bij de uitnodiging voor een van de bijeenkomsten gaf Kohlbrugge het antwoord op een vraag die ze zelf gesteld had: ‘wat doen we voor Tsjechoslowakije? Dit betekent niet allerlei diaconale projecten… dat doen de Wilde Ganzen. Het betekent dat er een kerk is in een noodsituatie en dat we daaraan niet voorbij mogen gaan.’137
Kohlbrugge was inmiddels lid geworden van de nieuw opgerichte Subcommissie Oost‑Europa van de Raad van Kerken, een overlegorgaan waarin protestanten en katholieken samenwerkten. Deze commissie bood Kohlbrugge de bescherming van een gerespecteerd instituut, zoals Kerk en Wereld dat jaren eerder had gedaan. Bovendien bestond de commissie voornamelijk uit gelijkgezinden, en werd deze geleid door professor De Graaf. In maart 1975 schreef Kohlbrugge aan haar contacten een paasbrief met korte situatieschetsen van de kerken in Oost‑Europa, gevolgd door het gironummer van de IFOR.138 In hetzelfde jaar werd zij op een reis door Tsjechoslowakije het land uit gezet wegens vermeende koeriersdiensten.139 Dit betekende het eind van haar reizen naar Tsjechoslowakije voor 14 jaar.
Discussie
De discussie over het Oost‑Europabeleid van de Nederlandse protestantse kerken werd publiekelijk gevoerd in het cultureel‑maatschappelijk‑theologische tijdschrift In de Waagschaal. Een deel van de redactie en medewerkers van dit blad had zich sterk geëngageerd in de discussie rond het Hervormde Werelddiakonaat. Lid van de redactie van dit blad waren onder meer oud‑SIH‑functionarissen Kohlbrugge en Kisjes en voormalig Praag‑studenten Kopmels en Vrijlandt. In 1974 verscheen twee keer een speciaal Oost‑Europa‑nummer. In deze nummers werd aandacht besteed aan de Christelijke Vredesconferentie, de Europacommissie en de Oost‑Europese christenen zelf.
Over het werk van de Europacommissie was in de crisis rond Kohlbrugge al veel discussie geweest. Ook de nieuwe opzet van de commissie moest het ontgelden. Er waren praktische en principiële bezwaren tegen de aanpak van de Europacommissie. Een praktisch bezwaar was dat nu de Europacommissie uitgebreid was tot twee commissies met adviseurs het niet meer duidelijk was wie er waarom naar Oost‑Europa ging. De adviseurs reisden een keer per jaar naar Oost‑Europa. De leden van de commissie reisden zelf, maar er waren ook officiële synodale delegaties. Met welk doel gingen al deze mensen er heen?140
Een ander punt van geschil was de positie die de Europacommissie koos binnen de ideologisch gespannen sfeer. Terwijl in Nederland in de jaren vijftig, en voor velen ook nog in de jaren zestig, contact met Oost‑Europa op zich al als een foute, want linkse, zaak werd gezien, was de stemming in de jaren zeventig eerder omgekeerd. In de internationale politiek overheersten een korte tijd de toenaderingspogingen tussen met name West‑Duitse leiders en Oostblokleiders. In de Nederlandse protestantse kerken waren er veel mensen die het communisme als een reële kans zagen. Zij konden zich niet voorstellen dat het leven in Oost‑Europa zo slecht was. De Europacommissie probeerde in brochures een beeld te geven van de situatie in Oost‑Europa, maar nam tegelijk ook een standpunt in. De kritiek op dit standpunt was dat het teveel vanuit Nederland was bekeken, niet gedacht was vanuit de onafhankelijke stemmen in Oost‑Europa. Deze kritiek sloot aan op de kritiek dat er verschillende mensen zonder duidelijk omlijnd doel naar Oost‑Europa gingen.
De impact van het eerste Oost‑Europanummer van In de Waagschaal was zo groot dat op een conferentie van de CVC in Vogelenzang het nummer gekopieerd werd, doorgestuurd naar Oost‑Europa en rondgestuurd aan de vergadering van staatssecretarissen voor Kerkelijke Zaken in de Oostbloklanden. In een artikel in het tweede Oost‑Europanummer schreef dominee Hans van der Werf: ‘Als dit tweede Oost‑Europanummer in zee gaat, mag de hoop worden uitgesproken, dat in Nederland een brede gedachtenwisseling ontstaat over deze lijnen.’
De informatie van deskundigen over Oost‑Europa viel weliswaar bij veel mensen in de kerkleiding verkeerd, maar maatschappelijk pakte het anders uit. Tekenend is een voorbeeld uit 1975. Koningin Juliana zou een bezoek brengen aan Roemenië. Toen Kohlbrugge dat hoorde, schreef zij de koningin, alle fractieleiders en premier Den Uyl met de vraag of de koningin in Roemenië een protestantse kerkdienst bij zou kunnen wonen. Na lang aandringen werden twee voormalige Roemenië‑studenten uitgenodigd op Huis ten Bosch om de Koningin privé‑voorlichting te komen geven.141
In hetzelfde jaar bracht de redactie van het blad In de Waagschaal een eerste Tsjechoslowakije‑nummer uit.142 Hierin werd uitvoerig verslag gedaan van de situatie in de EKBB. Voor het eerst werd zo een grotere groep mensen in de Nederlandse protestantse kerk direct gewezen op de zusterkerk in Tsjechoslowakije. Daarbij werd ingegaan op de problemen van studenten aan de faculteit, de situatie van predikanten zonder staatstoestemming en de positie waarin de kerkleiding van de EKBB zich bevond. In de documentatie werd wel duidelijk partij gekozen. In plaats van het redactioneel schreef Henk van Andel: ‘Dat wij hier de kerk en haar strijd naar voren hebben gebracht is, omdat onder het ‘mom’ van theologische termen, de kerk zich laat meesleuren in de door de overheid gewenste slogans.’143
Nu de situatie in de Tsjechische kerk meer gespannen was, was het belangrijker te weten met welke mensen contact werd aangegaan, en waarom. De Nederlanders die contact hadden met Oost‑Europa merkten daarbij een belangrijk verschil op. In Nederland werden op een theoretisch niveau discussies gevoerd over verschillende ideologieën. In Oost‑Europa had de bevolking dagelijks te maken met de praktische uitwerking van een ideologie. In hoeverre legde men zich neer bij de verplichtingen van een ideologisch systeem, in hoeverre probeerde men zich hieraan te ontworstelen? Een antwoord op deze vragen werd onder meer gezocht door een aantal mensen dat in Tsjechoslowakije de beweging Charta 77 oprichtte.
Op 6 januari 1977 werd het manifest Charta 77 aan de openbaarheid prijsgegeven.144 In dit manifest riepen de ondertekenaars de Tsjechoslowaakse regering op zich aan haar eigen wetten te houden. De oprichting van de beweging Charta 77 was misschien wel de belangrijkste politieke gebeurtenis in Tsjechoslowakije tussen 1968 en 1989. Zeker is dat de Tsjechoslowaakse regering Charta zó belangrijk vond, dat ze het nodig vond een massale media‑campagne tegen de Charta‑ondertekenaars te beginnen en van de intellectuele toplaag te eisen dat die een zogeheten Anti‑Charta ondertekende. Met het ondertekenen van deze manifesten werd de scheidslijn tussen systeem‑kritische mensen, veelal ‘dissidenten’ genoemd, en minder kritische of onkritische mensen, scherper getrokken.
In 1978 schreef Charta‑ondertekenaar Václav Havel een essay over de ‘macht der machtelozen’. In dit essay ging Havel in op de vragen over de positie die Charta 77, of ‘dissidenten’, innamen in de met ideologie doordrenkte ‘post‑totalitaire samenleving’.145 De communistische ideologie verlangde, aldus Havel, navolging op alle gebieden. De ideologie had deze navolging nodig voor zijn voortbestaan. De macht der machtelozen begon op het moment dat de eisen van de ideologie niet meer consequent werden gevolgd. Hij formuleerde deze houding niet als een oppositionele politiek, maar positief, als een ‘leven in de waarheid’.146 Op het moment dat meerdere mensen zouden besluiten te kiezen voor dit ‘leven in de waarheid’, zouden zij een ‘parallelle polis’ kunnen vormen, een gemeenschap waarin geen ideologische verplichtingen werden gevolgd.147 Deze onafhankelijke sfeer zou vooral op het culturele vlak gestalte krijgen, was zelfs al gedeeltelijk ontwikkeld, onder meer in de produktie en de verspreiding van samizdat.148
Verschillende ‘dissidenten’ hadden zich ook vóór 1977 al geuit. Het verschil was dat de protesten nu meer georganiseerd werden, alsook de pogingen te komen tot een ‘parallelle polis’, oftewel een onafhankelijke, niet door de communistische ideologie aangetaste, cultuur. Ook inhoudelijk bracht de publikatie van Charta 77 niets nieuws. Al jaren hadden mensen de regering gewezen op de eigen wetten die door de regering werden overtreden. De ideeën over een parallelle structuur bestonden al voor Charta. Het verschil dat Charta maakte was de omvang en de publiciteit waarmee het protest en de bekendmaking van de eigen ideeën gepaard gingen. Doordat Charta zoveel aandacht kreeg en de regering zo fel reageerde werd de samenleving meer dan daarvoor gedwongen partij te kiezen.
Protestanten in Charta
In mei 1977 schreven 31 leden van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders een kritische brief aan de Federale Vergadering over de situatie in hun kerk.149 Deze brief sloeg in als een bom en zorgde in de kerk voor een zelfde reactie als de publikatie van Charta in de staat. De sociale scheidslijnen werden scherper getrokken. Als reactie op de brief van de ‘31’ gaven de docenten van de Comenius Faculteit een manifest uit met ‘8 thesen’. In dit manifest werd met zoveel woorden opgeroepen tot het beperken van de protesten en van acties die de staat onwelgevallig waren, en zich te concentreren op het belijden van het geloof.150 De publikaties van de ‘31’ en de docenten, gesteund door de Synodale Raad, leidden tot de grootste interne spanning binnen de EKBB sinds jaren. De harde stellingnames in de publikaties dwongen de kerkleden tot het kiezen van een partij. Het verschil met de landelijke spanning door het publiceren van Charta en een Anti‑Charta was dat de strubbelingen in de EKBB binnen eigen kring bleven. De partijen raakten, mede door onderlinge familiebanden, nooit helemaal van elkaar los. Er werd begonnen met een aantal gesprekken tussen leden van de ‘31’ en de Synodale Raad, die echter weinig oplosten.151
Het was niet zo verwonderlijk dat de situatie in de EKBB door Charta en de brief van de ‘31’ sterk werd beïnvloed. Er was een relatief zeer hoog percentage protestanten Charta‑ondertekenaar. Maar liefst 40 van de 240 eerste ondertekenaars van Charta noemden zich protestant (16 %, tegen 2 % van de totale bevolking – KvdH).152 Woordvoerders van Charta waren in de jaren na 1977 de protestantse filosoof Hejdánek, de afgezette dominee Miloš Rejchrt, de van de Comenius Faculteit verwijderde ex‑student Jan Kozlík en de actieve leek Jan Litomiský.153 Deze protestantse deelname aan Charta stond niet op zich. In de kring van de Nová orientace was het al veel langer gebruikelijk per brief te protesteren tegen onrechtmatigheden in kerk en samenleving. Het contact tussen deze groep protestanten en ‘dissidente’ niet‑gelovigen was altijd groot geweest. De christelijke studentenvereniging YMCA, waaruit de nová orientace voortkwam, bood al eind jaren veertig onderdak voor gesprekken tussen gelovigen en niet‑gelovigen over de maatschappij. In 1969, toen de officiële dialoog tussen christenen en marxisten gestopt was, ging het gesprek een tijd lang door in de Oecumenische Raad van de Comenius Faculteit. De ideeën van veel protestanten sloten naadloos aan bij wat Václav Havel later het ‘leven in de waarheid’ zou noemen.154 In Charta 77 werd hetzelfde pleidooi gehouden als in de jaren ervoor in de kerk (en elders): de vrijheid om ‘normale’ dingen te kunnen doen, of dat nu het zingen van een lied op een popconcert of op een evangelische jongerenbijeenkomst was.
Charta en de brief van de ‘31’ hadden geen nieuwe ideeën gebracht. Beide waren echter een poging tot een duidelijker geprononceerd protest. Daardoor werden de maatschappelijke stellingen duidelijker tegenover elkaar gesteld. Ook in de pogingen te komen tot een ‘parallelle polis’ was Charta niet nieuw, maar betekende het wel een stimulans. Deze parallelle structuur bestond vooral op het gebied van cultuur en kennis. Twee belangrijke pijlers van deze ‘parallelle polis’ waren de produktie van samizdat en de organisatie van zogenaamde ‘huiskamercolleges’ (bytové semináře). In deze literatuur en deze colleges werd gezegd wat elders niet gezegd kon worden.
Buitenlandse contacten
De publikatie van Charta bracht niet alleen verandering in de binnenlandse belangstelling. Ook in het buitenland betekende Charta een kwantitatieve verandering. In de cultureel barre jaren zeventig had Tsjechoslowakije het imago van een ‘cultureel kerkhof’ gekregen. Nu verschilde de grote internationale aandacht die Charta kreeg structureel van de magere aandacht voor een aantal incidentele acties vóór 1977. De internationale aandacht leidde er ook toe dat de Tsjechoslowaakse regering met Charta‑leden soms anders omging dan met ‘anonieme’ dissidenten. De contacten van Nederlandse protestanten met Tsjechische protestantse ‘dissidenten’ waren vanouds sterk. Groeiden deze contacten mee met de grotere internationale belangstelling en de veranderde situatie in Tsjechoslowakije? En bleven de contacten een eigen karakter behouden?
In Nederland lokte de oprichtingsverklaring van Charta veel reacties uit. De bekendste en meest belangrijke reactie was de ontmoeting die Minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel had met een van de eerste drie woordvoerders van Charta, de filosoof Jan Patočka.155 Maar ook andere Nederlandse burgers roerden zich. Het Nederlands Comité Charta 77 zag het licht. In 1978 kwam een aantal mensen van gevarieerde politieke achtergrond tot een initiatief Denk aan Praag ‘68. In deze organisaties bestond ook een samenwerking tussen een aantal al eerder actieve mensen met nieuwe enthousiastelingen. Onder de al actieve mensen speelden de verschillende protestanten geen onbelangrijke rol. De sleutelfiguur was hier aanvankelijk ook Hebe Kohlbrugge. Zij was actief in de organisatie Denk aan Praag. Door haar contacten in Tsjechoslowakije konden verschillende berichten naar Nederland komen. In hoeverre had de inbreng van buitenlanders, met name de inbreng van Nederlandse protestanten, bij de activiteiten in de ‘parallelle polis’ effect?
De belangrijkste vorm van protest tegen de staatsideologie was niet directe actie tegen de staat, maar het bieden van een alternatief, de ‘parallelle polis’. Een van de eerste vormen waarin deze ‘parallelle polis’ gestalte kreeg was in de publikatie van samizdat. In 1973 begon schrijver Ludvík Vaculík met het uitgeven van samizdat in zijn eigen Edice Petlice (Editie Grendel)157. In 1975 begon ook Václav Havel met een eigen uitgavereeks. De uitgave van samizdat stond niet op zichzelf. De verspreiding van de literatuur vond plaats in bepaalde kringen waarin de mensen elkaar opzochten om in vrijheid over bepaalde onderwerpen te discussiëren. Het centrum van deze activiteiten was Praag, en in mindere mate ook Brno.
Meer dan eens was de pastorie in een dorp of stad de plaats waar openlijk werd gepraat en gelezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op de plaatsen waar dat gebeurde, vaak ook niet‑gelovigen kwamen.
Studentenlijn
Ook nadat zij in 1975 Tsjechoslowakije uit was gezet, bleef Hebe Kohlbrugge naar Oost‑Europa reizen. Zij had echter veel meer contacten dan zij op een reis kon bezoeken. Om deze contacten toch aan te houden hield zij contact via andere Nederlanders die naar Oost‑Europa reisden. Dit gebeurde onder andere op bijeenkomsten met de voormalige Oost‑Europastudenten. Kohlbrugge bleef echter op zoek naar nieuwe mensen die naar Oost‑Europa wilden reizen. Een van de mensen die zij benaderde voor een Oost‑Europareis was Derk Blom. Hij was via Hans van der Horst, voormalig Praagstudent, in contact gekomen met Kohlbrugge. In 1976 reisden zij samen naar Joegoslavië en Roemenië. Van daaruit vloog Kohlbrugge naar Warschau. Blom volgde met de auto. Hij reed door Hongarije en Tsjechoslowakije, landen waar Kohlbrugge inmiddels tot ongewenst persoon was verklaard. In Tsjechoslowakije bezocht hij enkele kennissen van Kohlbrugge. Zo bleef het netwerk van contacten dat zij had, behouden.
Op haar reizen bezocht Kohlbrugge de Nederlandse theologiestudenten in de verschillende landen en een aantal Oost‑Europese christenen. Deze bezoeken vormden de kern van de reis. Zij nam echter ook altijd verschillende dingen mee, onder andere boeken. Zij was in de loop van de tijd voor zichzelf tot de conclusie gekomen dat dit rijden met een paar boeken een druppel op een gloeiende plaat betekende. Daarom zocht zij naar mogelijkheden het transporteren van boeken naar Oost‑Europa uit te breiden. Voor het transporteren van grote hoeveelheden boeken was een gewone personenauto niet geschikt. Er stonden in verschillende Oost‑Europese landen hoge straffen op het illegaal vervoeren van boeken.
Evangelische groeperingen in West‑Europa hadden eigen organisaties, veelal met wortels in de Verenigde Staten, die caravans ombouwden en daarmee honderden bijbels naar Oost‑Europa vervoerden. In Nederland was onder meer de organisatie Vervolgd Christendom actief. In de Nederlandse kerken ontstond, naar aanleiding van folders van dergelijke organisaties, discussie over de wenselijkheid van deze transporten. Er kwamen daarbij verscheidene vragen aan de orde. Kon een kerk staatsondermijnend werken in een ander land? De transporten waren illegaal. Een beweging als Charta 77 beriep zich juist op de wet. Daarnaast was het de vraag of je als organisatie derden bloot kon stellen aan het gevaar van gevangenschap. Deze vragen werden door velen negatief beantwoord. Een ander punt van kritiek was, dat op deze manier de christenen in Oost‑Europa slechts werden aangemoedigd om zich in hun eigen ghetto terug te trekken. Het doel van Charta 77, en ook van de christenen die Charta ondertekenden, was juist ín de maatschappij een open en vrij leven te leiden. Hun vraag naar lectuur strekte zich uit over een veel breder terrein dan bijbels en evangelisatiemateriaal. Tot dan toe had niemand zich echter gewaagd aan het transporteren van dergelijke lectuur. Kohlbrugge besloot in dit gat te springen. Dat deze beslissing zeer omstreden was, blijkt uit het feit dat zij over haar betrokkenheid bij deze transporten jarenlang heeft gezwegen tegen professor De Graaf, haar compagnon bij het uitzenden van studenten naar Oost‑Europa.158
Het aanschaffen van een omgebouwde wagen voor de transporten was een te grote financiële aderlating. Kohlbrugge probeerde daarom in contact te komen met een aantal evangelische organisaties. Van de organisatie Vervolgd Christendom kon zij een caravan met dubbele bodem lenen. Aangezien zij zelf niet met een auto met aanhanger kon rijden, zocht zij hiervoor studenten. Zij kwam uit bij Derk Blom, met wie zij het jaar ervoor samen naar Oost‑Europa was geweest. Hij vertrok in het voorjaar van 1977 samen met Cocky de Jong voor het eerst met de caravan richting Hongarije en Roemenië. Het volgende jaar reden zij ook naar Tsjechoslowakije en bleven dat de jaren erna doen.
Blom en de Jong waren niet de enigen die voor bepaalde boodschappen naar Oost‑Europa reden. In 1977 studeerde Klaas Vos in Roemenië. In dat jaar was er een grote overstroming geweest, waarbij snel hulp nodig was. Vos vroeg daarom of enkele studievrienden hem wilden bezoeken en een waterpomp mee konden nemen. Kohlbrugge leverde geld en een waterpomp en vroeg de studenten tevens enkele andere klussen op te knappen. De reis zou door Hongarije en Roemenië gaan, waar de waterpomp zou worden afgeleverd, vervolgens terug naar Wenen voor een lading boeken, en door naar Tsjechoslowakije.
Na een avontuurlijke rit, waarbij ze veel riskeerden, kwamen deze studenten, Henri Veldhuis en Jan Kraaijeveld, aan in Miroslav, een dorpje in Zuid‑Moravië. In Miroslav woonde dominee Vladimír Kalus, die Kohlbrugge kende uit de tijd dat zij zelf nog naar Tsjechoslowakije reizen kon. Hij werd de centrale contactpersoon voor de boektransporten in Tsjechoslowakije. Veldhuis en Kraaijeveld reisden het jaar erna weer naar Hongarije, Roemenië, Tsjechoslowakije en de DDR. Deze reizen waren echter een aanval op het zenuwstelsel. Besloten werd in het vervolg de reizen tot Tsjechoslowakije (en enkele jaren ook de DDR) te beperken. In Tsjechoslowakije zou dan tevens gelegenheid bestaan tot verbreding en verdieping van de contacten.
De situatie in Tsjechoslowakije was anders dan die in de andere Oost‑Europese landen. De ‘parallelle polis’ die was ontstaan had een eigen karakter. In Tsjechoslowakije was de tweede cultuur weliswaar kleiner opgezet dan in bijvoorbeeld Polen, maar daardoor veel meer geconcentreerd en makkelijker te bereiken. Een ander verschil was, dat een relatief groot aantal protestanten een belangrijke rol speelde in deze cultuur.159 De scheiding tussen kerk en maatschappij werd in deze cultuur minder scherp getrokken dan elders gebeurde.
Twee protestanten die juist op die grens tussen kerk en maatschappij erg actief waren, waren Petr Brodský en Daniela Brodská. Zij woonden in een klein afgelegen dorpje, ver van het grote Praag. Hier waren zij relatief geïsoleerd. De Nederlandse student Peter Rhebergen kwam via Derk Blom in contact met Hebe Kohlbrugge. Eind jaren zeventig ging hij naar de familie Brodský, in eerste instantie om een jas te brengen en contact te leggen. Na een aantal jaren stelde ook de familie Brodský hun huis ter beschikking voor de ontvangst van boektransporten.160
De reis161
In de jaren 1978–1984 ontstond er een gestroomlijnde organisatie van boektransporten uit Nederland naar Tsjechoslowakije. De onderneming begon in Nederland met het bij elkaar krijgen van de juiste boeken. Welke de ‘juiste’ boeken waren, werd besloten in overleg met de Tsjechen. Kohlbrugge bestelde de boeken bij uitgeverijen in Nederland en exil‑uitgeverijen in Duitsland en Zwitserland. De meeste boeken werden vervolgens naar een kennis van Kohlbrugge in Duitsland gestuurd.
De volgende fase in de organisatie was het vertrek van studenten uit Nederland richting Tsjechische grens. Kohlbrugge zocht altijd twee studenten om te rijden, zodat die elkaar praktisch en moreel konden ondersteunen. De studenten reisden met een eigen auto naar Duitsland. In de buurt van München hadden zij een afspraak met mensen van Vervolgd Christendom. Daar reden ze achteraan tot ze op een parkeerplaats waren. Na een gezamenlijk gebed kregen de studenten de caravan mee en Gods zegen toegewenst. De evangelischen wisten niet dat de studenten ook dissidente literatuur meenamen. Met de caravan reden zij vervolgens naar de kennis van Kohlbrugge, waar in de achtertuin de laadruimte werd gevuld. Het vullen nam vijf à zes uur in beslag.162
Als de caravan gevuld was, zetten de studenten koers naar de Tsjechische grens. Hier doorstonden zij enige angstige momenten. De tijd om de grens over te komen bedroeg gemiddeld meer dan een uur. Bij de controle waren verschillende dingen belangrijk, allereerst de visa. Bij ‘beroep’ moest altijd iets anders worden ingevuld dan ‘student theologie’. ‘Leraar’, ‘student geschiedenis’, ‘chauffeur’, al het andere dat in de buurt van de waarheid kwam, konden zij gebruiken. Aan de grens was het zaak kalm te blijven. Bij de eerste reis naar Roemenië moest Jan Kraaijeveld uitleg geven over een Roemeense bijbel op de voorbank. Zijn verklaring dat hij als student geschiedenis uit interesse de Roemeense en de Nederlandse bijbel vergeleek, werd getest door hem een stuk te laten voorlezen. Tenslotte was er het risico betrapt te worden. De kansen daarop waren relatief gering. De vering van de caravan was zo aangepast dat het gewicht van de boeken de auto niet extra deed zakken.
Als de grens zonder problemen was gepasseerd, reden de studenten naar een camping in de buurt van het losadres. In de eerste jaren was dat Miroslav, later ook Horní Dubenky, bij de familie Brodský. Vanuit de camping gingen de studenten eerst naar de Tsjechische contactpersoon. In Miroslav reden ze dan vervolgens samen naar het losadres. Een boer in het dorp, Dušan Ryšavý, stelde zijn boerderij ter beschikking. Op de boerderij werden de boeken gelost, hetgeen ongeveer twee uur in beslag nam. Met de studenten werd later nog nagepraat, waarbij tevens nieuwe namen van gewenste boeken werden doorgegeven, en vaak belangrijke documenten. De studenten verwerkten de titels van de boeken in kruiswoordpuzzels, of op een andere cryptische manier. Andere belangrijke gegevens schreven ze op en repeteerden ze elke avond. Op de terugweg vernietigden ze de lijsten met namen en titels vlak voor de grens. Meteen na de grens zetten ze vervolgens de auto aan de kant om alles weer op te schrijven.
Als de boeken in Tsjechoslowakije waren afgeleverd werden ze door de Tsjechen zelf over vrienden en bekenden verspreid. Vladimír Kalus was, als dominee zonder staatstoestemming, werkzaam als chauffeur. Op zijn reizen door het land verspreidde hij de boeken onder vrienden en kennissen. De familie Brodský nam de boeken in vuilniszakken mee op bezoeken aan vrienden en kennissen. Zo bereikten de boeken een groot deel van de dominees in de ‘dissidente’ kring.
Risico
Alle studenten die gingen, wisten dat zij de kans liepen gepakt te worden. Ze hadden voor dat geval instructies gekregen. Waarom namen zij dit risico? De belangrijkste reden was dat het doel het gevaar waard was. Maar daarnaast wisten de studenten ook dat het risico voor de betrokken Tsjechen veel groter was. Als zij gepakt zouden worden, zouden ze waarschijnlijk enkele jaren cel krijgen. Nederlanders die tegen de lamp liepen, zouden er waarschijnlijk met een paar maanden cel vanaf komen, en daarna uitgewezen worden. Dit laatste was erger naarmate degenen die reisden meer contacten hadden opgedaan en een belangrijkere rol speelden in de organisatie.
Iedereen die meedeed, Tsjech of Nederlander, moest voor zichzelf de afweging maken waar de grens van het risico en het nut lag. Sommigen wilden wel gevangenisstraf wagen voor politieke, maar niet voor charismatische literatuur, anderen juist omgekeerd. De graad van organisatie speelde ook een rol. Een goede organisatie verkleinde de kans op een slechte afloop. Maar organisatie zonder pen, papier en telefoon was lastig.
Twee studenten die het risico namen waren Kees Lavooy en Nico den Bok. De eerste keer dat zij gingen was in september 1984. Op 3 september kwamen ze aan bij de Tsjechische grens. De vergrendeling van de laadruimte van de caravan was te goed verstopt om te vinden. Een douanebeambte die verdenkingen koesterde tegen de twee ‘toeristen’, kon twee dingen doen. Hij kon de Nederlanders door laten rijden of zelf het risico nemen de wagen open te breken, met alle eventuele schadeclaims van dien. Lavooy en Den Bok troffen echter een beambte die de zaak niet vertrouwde, maar zijn eigen intuïtie wel. Hij vond enige honderden boeken. Lavooy en Den Bok werden daarop gearresteerd.
Bij een normale gang van zaken belden de studenten na bezorging van de boeken naar Nederland. Toen een telefoontje uitbleef, werd vanuit Nederland Sybe Visser – voormalig student in Praag163 – naar Tsjechoslowakije gestuurd. In Praag hoorde hij dat Den Bok en Lavooy gearresteerd waren. Daarop begon het organiserende team in Nederland aan een tour de force om de verdwijning van de twee studenten geheim te houden. Het was van groot belang dat de arrestatie van de studenten geen mediaspektakel zou worden. De ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hadden daarom gevraagd, zodat hun stille diplomatie niet zou worden doorkruist. Bovendien zou dat de kansen op vervolg van de transporten verkleinen.164
Met behulp van de vriendinnen van beide studenten en hun families lukte het kennissen in Nederland wat op de mouw te spelden en tegelijk via Buitenlandse Zaken te proberen de studenten vrij te krijgen. Na twee maanden lukte dat tenslotte en op 5 november 1984 waren Den Bok en Lavooy weer terug in Nederland.165
Organisatie
De boektransporten waren onmogelijk zonder een goede organisatie. De boeken moesten gekocht worden, de caravan geregeld. Er moesten afspraken worden gemaakt met de Tsjechen over data, over gewenste boeken. De studenten die reden moesten worden voorgelicht over de reis. In de loop van de jaren was Kohlbrugge hierbij nauwer gaan samenwerken met een van de studenten, Henri Veldhuis. Kohlbrugge zorgde voor de financiën. Veldhuis regelde de praktische zaken; de data waarop de transporten zouden komen, welke boeken en hoeveel. Hij kon vrij naar Tsjechoslowakije reizen en daar overleggen. Samen beslisten Kohlbrugge en Veldhuis wat er zou gebeuren, waarbij Kohlbrugge de financiële eindverantwoordelijkheid droeg. Zij kreeg geld binnen van diakonieën en individuen op haar rekening bij de IFOR. Doordat ze bij uitgeverijen boeken in grote hoeveelheden kocht kreeg ze vaak 25 tot 40 procent korting. Ook kon ze geld besparen door samenwerking met een evangelische organisatie of met de Europacommissie. Toch kostten de boektransporten bij elkaar nog duizenden guldens per jaar.166
Na de ongelukkige rit van Den Bok en Lavooy bleven de organisatoren met een aantal problemen en vragen achter. Het eerste praktische probleem was het geldverlies. De auto en de boeken waren in beslag genomen. Bovendien moest voor de thuisreis van de studenten per vliegtuig nog eens duizend gulden per persoon worden betaald. Voor deze verschillende zaken konden ze niet openlijk geld werven. Kohlbrugge probeerde echter via de geëigende kanalen, in dit geval via de diakonie in Heukelum, geld voor dit project te krijgen.167
De vraag was nu hoe verder te gaan. Al snel kwam het bericht uit Tsjechoslowakije dat zowel de familie Kalus als de familie Brodský door wilden gaan. Kohlbrugge en Veldhuis besloten te stoppen met het sturen van studenten. Omdat ze de boektransporten door wilden laten gaan moesten ze daarom met een andere oplossing komen. Hiervoor werden verschillende evangelische organisaties benaderd, onder meer de Duitse organisatie Licht im Osten, waarmee al eerder was samengewerkt.168 Vanaf dat moment ontstonden echter nieuwe problemen. De meningen over literatuur lagen te ver uiteen om deze organisaties alle gewenste boeken te laten rijden.169 Bij elke vracht moest opnieuw worden onderhandeld over de inhoud. Daarnaast was het een groot probleem dat zo een groot deel van de verantwoordelijkheid werd overgedragen aan derden.170
Een volgend probleem dat ontstond in de organisatie was dat niet elk huis geschikt was om een grote lading boeken te ontvangen. In 1985 moest de familie Brodský in 1985 de pastorie moest verlaten. Zij wilden in de buurt blijven wonen om hun ‘theologisch‑catechesisch en pastorale werk’ te kunnen blijven voortzetten.171 Zij hadden een speciaal huis op het oog dat geschikt was voor het ontvangen van boeken. Dat kostte echter geld. Een van de grotere nevenprojecten in de organisatie van de boektransporten was dan ook het bijdragen in de kosten van het nieuwe huis van de familie Brodský.172
Koeriersdiensten
In de jaren zeventig was er een netwerk ontstaan van contacten van Nederlandse protestanten met Tsjechische protestanten in de onafhankelijke sfeer. Er reden verschillende Nederlanders langs de verschillende Tsjechische adressen. Zij verzamelden informatie over de situatie in Tsjechoslowakije om er in Nederland wat mee te kunnen doen. Een positief gevolg van de reizen van de Nederlanders was dat zij meer dan eens koerier waren van interne Tsjechische berichten. Zij brachten informatie snel rond omdat zij op een reis meestal verschillende adressen bezochten. Daar vroegen zij naar de mening van de aanwezige Tsjechen over actuele onderwerpen, over de situatie in Tsjechoslowakije, over de Nederlandse hulp. Wat was de mening van de Tsjechen over het protest van de Synode van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders in december 1983 tegen stationering van alle kernraketten (dus ook die van het Warschaupact)? Wat was hun mening over de emigratie van de predikant zonder staatstoestemming Tomáš Bísek in 1985? Wat was hun mening over de gevangenschap in 1986 van de predikant zonder staatstoestemming Jan Dus?
Jan Kraaijeveld en Henri Veldhuis maakten op hun reizen de afspraken voor de data van de boektransporten en de huiskamercolleges. Hun organisatorische rol werd na verloop van tijd zo belangrijk, dat zij besloten zelf niet meer met hele transporten te rijden. Miloš Rejchrt merkte over hen op, dat wanneer zij langskwamen het een teken was, dat de zaken in orde waren. Nadat Rejchrt Charta‑woordvoerder was geweest, had hij meer bekendheid gekregen in het westen. Als hij na een dag werken als stoker vermoeid thuiskwam, moest hij meer dan eens een slecht ingewerkte westerse journalist te woord staan. Bij een bezoek van Kraaijeveld en Veldhuis kon hij daarentegen de hele introductie overslaan.173
De Nederlanders die gingen, brachten ook nieuwe thema’s aan de orde. In Tsjechoslowakije werd niet openlijk gepraat over thema’s als homosexualiteit en druggebruik. In hun contacten brachten de Nederlanders deze onderwerpen ter sprake. Zo droegen zij bij tot het creëren van een open cultuur.
Door het voeren van deze gesprekken waren de Nederlanders die kwamen niet alleen op de hoogte van de ‘grote’ problemen in de samenleving, maar ook van de ‘kleine’ problemen. De mensen in ‘dissidente’ kringen waren vaak uit hun oorspronkelijke ambt ontzet en deden zwaar lichamelijk werk. Bij het werk in de bossen kon een stevige jas dan van grote hulp zijn.174 De Tsjechen kregen steun van verschillende kanten. Het verschil dat de Nederlandse contacten maakte, was dat de Nederlanders ieder jaar terugkwamen. Als niet dezelfde mensen kwamen, dan werden zij door hun voorgangers wel op de hoogte gebracht. Hulp was nooit alleen een gift, maar altijd samen een plan maken en daarna evalueren. Bij verschillende mensen werd nagevraagd of deze hulp nodig was en waarom.
De contacten bleven niet beperkt tot de protestantse kring. Peter Rhebergen bezocht een aantal kunstenaars. Henri Veldhuis werkte vanaf 1986 voor de Nederlandse Stichting Informatie over Charta 77, samen met de actieve oprichter van deze stichting, Jef Helmer. Oude en nieuwe geïnteresseerde Nederlanders werden ingeschakeld om als ‘boodschappenjongen/meisje’ te fungeren, maar werden daarnaast vaak zelf ook actief op andere terreinen.175
Resultaat
De boektransporten waren opgezet om de Tsjechen te voorzien van literatuur die ze niet langs reguliere weg konden verkrijgen. De zendingen hadden meestal een gevarieerde inhoud. Vóór 1984 kon daarbij bij de eigen transporten alles worden vervoerd waar de Tsjechen om vroegen, als dat voor handen was. Zo bestond de lading die werd vervoerd door Den Bok en Lavooy voornamelijk uit politieke geschriften. Na 1984 moest er onderhandeld worden met de evangelische organisatie die reed.
In december 1985 reed de Stichting Antwoord voor de derde keer met een lading boeken naar de familie Brodský. De vracht bestond uit 200 bijbels, 200 exemplaren van twee evangelische werken, 25 kinderbijbels, 100 exemplaren van het boek Die Bergpredigt en 6 afzonderlijke boeken op aanvraag, waaronder een boek over ‘joden en christenen’ en over ‘Mohammed en de bijbel’. Deze zending geeft een aardig gemiddelde weer van de zendingen vanaf 1985. Van deze boeken waren de bijbels en de evangelische boeken, het overgrote deel, voor rekening van Stichting Antwoord.176
Bij de bijbels die werden gebracht, speelde de uitgave een belangrijke rol. Aan bijbels bestond geen groot gebrek in Tsjechoslowakije. Er waren echter verschillende vertalingen van de bijbel, waarbij de nieuwste vertalingen het meest gewild waren, en het minst goed te verkrijgen. Daarnaast bevatten de zendingen bijbelse woordenboeken, theologische handboeken en theologisch verdiepend werk, van onder meer Karl Barth en Kornelis Heiko Miskotte. De meeste interesse was er voor nieuwe thema’s. Een probleem bij deze thema’s was dat bijna alle nieuwe interessante theologie in een buitenlandse taal verschenen was. Een van de gezamenlijke projecten van de groep Nederlanders en Tsjechen die de boektransporten verzorgde, was de vertaling en uitgave van het boek Die Bergpredigt van de joodse theoloog Pinchas Lapide. De joods‑christelijke dialoog, in West‑Europa een belangrijk theologisch thema, vond onder meer door deze uitgave een ingang in de Tsjechische theologie.
Naast theologie werden er in de eerste jaren ook filosofische werken gesmokkeld. Deze kwamen veelal terecht bij de verschillende participanten aan de huiskamercolleges. Voor deze colleges werden ook teksten van de Franse filosoof Emanuel Levinas in het Tsjechisch vertaald, het land uitgesmokkeld, in Nederland gedrukt, en weer mee terug gesmokkeld.177
Wellicht de grootste vraag naar literatuur was er naar eigen, Tsjechische samizdat, die in het buitenland was uitgegeven. Dit was een punt waar de Tsjechen steeds op terugkwamen.178 Het ging hierbij om boeken van onder meer Václav Havel en Božena Komárková, geschriften van Charta‑ondertekenaars en klassiekers als de werken van de eerste president Tomáš Garrigue Masaryk en van de vader van de Tsjechische geschiedenis František Palacký. Deze literatuur bestelde Kohlbrugge bij exil‑uitgeverijen in Duitsland en Zwitserland.
Het grootste deel van de literatuur kwam goed terecht. De betrokken Tsjechen waren echter niet blij met alle boeken. Derk Blom merkte op dat hij op sommige reizen nog boeken in het plastic zag staan, maar relativeerde dat met de opmerking, dat ook in zijn eigen boekenkast niet alle boeken gelezen waren. Een probleem dat vooral na 1984 aan de orde was, was dat de transporten een deel evangelisatiemateriaal bevatte. De Tsjechen waren over een groot deel van dit materiaal niet enthousiast. Zij wilden voor theologisch of filosofisch verdiepende boeken of samizdat nog wel een gevangenisstraf riskeren, maar niet voor literatuur die ze niet gebruikten. Later werd dit probleem voor de familie Brodský minder groot doordat zij contact kregen met mensen uit evangelische kring.
Eén van de grote gebreken in de Tsjechische praktische theologie was (goed) materiaal voor de jeugd. Er werden met enige regelmaat jeugdbijeenkomsten gehouden (en door de staat verboden), juist door de ‘dissidente’ dominees. Hierbij werd veel gezongen, maar een zangbundel bestond er nog niet. In 1984 kon een officiële zangbundel verschijnen. Deze bundel voor kinderen, Buï tobě sláva, voldeed aan de eisen maar had twee nadelen. Liederen met een kritisch karakter werden zorgvuldig buiten de bundel gehouden en er werd maar een kleine oplage gedrukt. Vanuit Nederland werden daarom pogingen gedaan extra bundels te drukken.179
Drie jaar later werd, hoofdzakelijk door de familie van de predikant zonder staatstoestemming Jan Keller, een nieuwe jeugdbundel gemaakt. Deze bundel droeg een ander karakter dan Buï tobě sláva en was daar een welkome aanvulling op. Kritische liederen waren in deze bundel juist volop aanwezig. Veel teksten waren van de hand van de ‘dissidente’ dominees Svatopluk Karásek en Miloš Rejchrt. Deze bundel kon niet openlijk worden gemaakt, noch gedrukt of uitgegeven. Het origineel werd daarom naar Nederland gesmokkeld, alwaar de bundel gedrukt werd, en de titel Nová píseò kreeg. Vervolgens werd geprobeerd de bundel op diverse legale en illegale manieren weer naar Tsjechoslowakije te vervoeren. Een aantal bundels werd verstuurd. Een aantal werd aan Nederlandse gemeenten gegeven, die contact hadden met een Tsjechische gemeente.180 Doordat dit project op deze manier een half‑legaal karakter kreeg, was het in Nederland makkelijker om geld bijeen te krijgen. De bundel werd een succes en in 1989 werd een herdruk gepland. Voor deze herdruk werd een deal gesloten met Stichting Antwoord. Bij deze organisatie beoordeelde iemand een aantal liederen uit de bundel echter negatief. Volgens de zegsman moesten deze liederen worden verwijderd, ‘due to their false spiritual content and harsh use of words’.181 De reactie van Kohlbrugge was kort: ‘fijn als er een herdruk komt, maar onveranderd,’ want ‘[d]ie goede man hoeft immers de liedjes, die hij niet lust, niet te zingen. Anderen lusten zijn liedjes niet – en zo voort’.182
Ondanks de verschillende problemen die rezen bij het smokkelen van boeken naar Tsjechoslowakije, was het resultaat positief. Er werden nieuwe thema’s aangesneden, zoals in de theologie de joods‑christelijke dialoog. In de praktische theologie werd vooral op het gebied van het jeugdwerk in een leegte voorzien. Daarnaast werd de ‘parallelle polis’ in het algemeen gestimuleerd. Dit gebeurde onder meer door boeken te leveren die werden gebruikt bij het houden van huiskamercolleges.
Een van de plaatsen waar de hardste klappen van de normalisatie waren gevallen, was de Tsjechoslowaakse universitaire wereld. Aan de verschillende universiteiten kregen 900 hoogleraren ontslag, en nog eens 1200 wetenschappers moesten de Academie van Wetenschappen verlaten.183 Twee van de vele filosofen die werden ontslagen waren de protestantse filosoof Ladislav Hejdánek en de marxistische filosoof Julius Tomin. In de jaren zeventig werd in Tsjechoslowakije de intellectuele voorhoede die niet in de pas liep met het regime, gedwongen zijn brood te verdienen met, vaak zwaar, lichamelijk werk. Hejdánek werd stoker op het Instituut voor Tsjechische literatuur. Tomin werd nachtwaker in een dierentuin.184 De afgezette predikant Miloš Rejchrt moest zijn brood nu ook verdienen als stoker. In 1978 schreef hij op een werkavond een brief aan de secretaris‑generaal van de Christelijke Vredesconferentie waarin hij aandacht vroeg voor de mishandeling van Hejdánek door de politie. Deze brief is tekenend voor de situatie waarin veel ‘dissidente’ wetenschappers en predikanten zich bevonden.
‘Geachte heer Toth,
U vraagt zich af, waarom ik u schrijf? Afgezien van andere redenen, omdat het middernacht geslagen heeft en ik me om 12 uur ‘s nachts ergens mee tegen de slaap moet verzetten. Lezen is lastig – aan de ene kant besmeur je dan je boek met smeer‑ en stookolie, aan de andere kant krijg je de indruk dat je je diep in de tekst verdiept hebt, terwijl je intussen een schone droom droomt. En inslapen mag niet, want er zou water uit de ketel kunnen lopen. Schrijven is beter. Met één oog let ik op de meter van de waterspiegel, naar gelang die afneemt sluit en ontsluit ik om beurten de ketel, die mij vriendschappelijk zijn negentig decibel toeloeit en concentreer me op de formulering van de brief en verdrijf mijn slaperigheid. U zoudt het niet geloven, wat een hypnotisch werking lawaai heeft, als het maar monotoon genoeg is en lang genoeg duurt.’185
De situatie waarin ‘dissidente’ wetenschappers zich bevonden, had niets gemeen met een ‘normaal’ wetenschappelijk bedrijf. Omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, probeerden deze mensen zich na enige tijd aan te passen aan hun nieuwe situatie, en van daaruit zich weer aan wetenschappelijke literatuur of discussies te wijden. Rejchrt probeerde zich bij de stookketel aan de theologie te wijden. Hejdánek verzamelde een groepje mensen op het Instituut voor Tsjechische Literatuur om met elkaar filosofie te bestuderen. Ook in verschillende predikantswoningen kwamen mensen bij elkaar om te praten over theologie, maar ook over Tsjechische geschiedenis. Verschillende wetenschappers besteedden een aantal uur per week aan het geven van privéles aan individuele leerlingen. Zo ontstonden er verschillende kleine groepjes mensen die met elkaar verder wilden kijken dan de officiële marxistische literatuur. De centra van deze activiteiten waren Praag, Brno en Bratislava en in mindere mate ook kleinere steden. Vaak gingen deze activiteiten samen met het uitgeven en verspreiden van samizdat. De niveaus van de verschillende gespreksgroepen varieerden van gesprekken in familiekring, via bijeenkomsten in een pastorie, tot wetenschappelijke bijeenkomsten, die een echt collegekarakter kregen. Vooral filosofen verzamelden mensen om zich heen om samen teksten te bespreken in een vooropgezet programma, dat qua tijd samenviel met het officiële collegejaar.
De brief
Een van de filosofen die een college was begonnen met enkele studenten die niet aan de universiteit konden studeren, was Julius Tomin. Tomin was deelnemer geweest aan christelijk‑marxistische gesprekken en inmiddels ongewenst verklaard aan de Tsjechoslowaakse universiteiten. In 1977 boog hij zich met een groep studenten over oude Griekse filosofie. Dit was niet eenvoudig. Veelvuldig werden Tomin en zijn studenten verhoord door de politie. Omdat zij ook waren afgesneden van de normale universitaire wereld, buitenlandse boeken en congressen, besloot Tomin buitenlandse professoren te benaderen. Zijn pas was hem afgenomen, zodat hij niet meer naar het buitenland kon reizen. Omgekeerd stond de regering bezoek uit het westen wel toe. Op 20 mei 1978 schreef Tomin daarom een open brief naar de universiteiten van Oxford, Harvard, Heidelberg en de Vrije Universiteit Berlijn. Zijn interesse ging uit naar alle velden van wetenschappelijk onderzoek, zo lang als de band met het vrije denken maar werd aangehaald. Omdat het onmogelijk was telefonisch of schriftelijk afspraken te maken, suggereerde Tomin eenvoudig te komen op een woensdagavond van september tot juni om 20.00 uur bij hem thuis in zijn flat.186
Met de brief van Tomin was een heel nieuw stadium aangebroken in de organisatie van huiskamercolleges in Tsjechoslowakije. De opzet van de geheime politie was het altijd geweest verschillende groepen die niet in de officiële communistische pas liepen te isoleren. In de brief maakte Tomin daarom duidelijk dat dit geen geïsoleerd initiatief was. ‘In our struggle for the right to study together we were not alone, we were backed by the Charta 77.’187 Met buitenlandse deelname zou de isolatie verder worden opgeheven.
De enige reactie die Tomin kreeg was uit Oxford. Daar werd een coördinatiepunt opgezet om de contacten met Praag te regelen. In het jaar 1979 werden via Oxford bezoeken geregeld van tien professoren uit Engeland, Duitsland en Australië.188 Toen dit systeem eenmaal functioneerde probeerde Oxford de spil te blijven van de wetenschappelijke niet‑officiële contacten met Praag. De politiecontrole was zo streng geworden dat een optimale organisatie vereist was om de deelnemers in Praag zo min mogelijk last te bezorgen. De deelnemers aan de colleges werden echter voortdurend lastiggevallen. Tomin werd 24 uur per dag gevolgd door politieagenten. In 1980 werd hij voor het begin van een college door politieagenten met machinegeweren en honden gearresteerd en tijdelijk in een psychiatrische inrichting gestopt.189
De aanvallen op Tomin, zijn gezin en zijn studenten gingen door. In het collegejaar 1979–1980 werd Tomin acht weken achtereenvolgens elke woensdagmiddag gearresteerd, 48 uur vastgehouden en geslagen. Met de studenten die ‘s avonds kwamen gebeurde hetzelfde.190 De situatie was onhoudbaar geworden. Tomin en zijn gezin vroegen daarom een visum aan voor vijf jaar studie in het buitenland.191 Officieel was het geen emigratie, maar Tomin wist dat hij het risico liep zijn staatsburgerschap te verliezen. Logischerwijs ging hij naar Oxford, waar hij inmiddels goede contacten had. Zijn initiatief in Praag werd overgenomen door de protestantse filosoof Hejdánek.
Nederlandse betrokkenheid192
Op een van haar bezoeken aan de Christelijke Vredesconferentie was Hebe Kohlbrugge door de Nederlandse student Bert Kisjes in contact gebracht met Hejdánek. Sindsdien was ze elk jaar blijven komen, tot ze het land niet meer in mocht. Via die Nederlanders die nog wel reisden hielden Kohlbrugge en Hejdánek briefcontact. Toen Henri Veldhuis, die met Kohlbrugge samenwerkte bij de boektransporten, in 1979 aangaf dat hij actiever wilde worden in Oost‑Europa en meer verantwoordelijkheid wilde hebben, zond Kohlbrugge hem langs bij enkele christelijke Charta‑ondertekenaars, waaronder Hejdánek.193 Hejdánek liet weten dat hij ook geïnteresseerd was in buitenlandse contacten, te meer in contacten met Nederlandse professoren, die ook de niet‑Angelsaksische filosofie zouden kunnen inbrengen.
Veldhuis studeerde theologie en had zich daarnaast aan de filosofie gewijd. Hij probeerde bij terugkomst in Nederland een professor te vinden die bereid was naar Praag te gaan. Het was niet vanzelfsprekend dat dat zou lukken. Veldhuis was een beginnend student die niet veel meer te bieden had dan zijn persoonlijke verhaal. De naam ‘Kohlbrugge’, die bij theologen nog wel een belletje deed rinkelen als het om Oost‑Europa ging, hielp een professor filosofie ook niet verder. Tenslotte kwam Veldhuis uit bij Theo de Boer, professor aan de Universiteit van Amsterdam. De Boer toonde meteen interesse. Eind 1979 sprak hij met Veldhuis en besloot te gaan. Toen De Boer in oktober 1980 naar Praag reisde, had Hejdánek het initiatief van Tomin inmiddels overgenomen. Ook Hejdánek gaf nu elke week college voor een openbare groep op een vaste avond en een vast tijdstip. De Boer gaf in Praag college voor de groep van Hejdánek, en dat was het begin van een langdurig contact.
Het risico van het vak194
In november 1980 kwam de Franse filosoof Ricoeur naar Praag. Bij terugkomst in Frankrijk beijverde hij zich voor de oprichting van de Association Jean Hus. Tomin had de druk niet meer aangekund, maar hij had iets in werking gezet dat niet meer makkelijk te stoppen was. Met de buitenlandse aandacht kregen de colleges nu een steviger basis.
Hejdánek had het voordeel dat Tomin de weg voor hem bereid had. Bij zijn eerste verhoor vroeg hij de politieagenten of ze een tweede Tomin wilden, waar de aandacht van de buitenlandse pers steeds op gericht was. Buitenlandse aandacht was altijd een belangrijk dreigmiddel. Zo goed als voor 1968 contacten met het buitenland verdacht waren en tot problemen leidden, zo was buitenlandse aandacht nu een verzekering van een relatief betere behandeling.195 Tegelijkertijd functioneerde Hejdáneks college als bliksemafleider voor andere colleges. Die konden in zijn schaduw goed gedijen. Zijn formule was dezelfde als die van Tomin: elke week op een vaste dag (nu: maandag) college, dat openlijk bekend was. Naast het Hejdánek‑college was er een filosofische kring die werd georganiseerd door Petr Rezek. De kring van Rezek had geen vaste avond, en had mede daardoor minder last van politiecontrole.196
In 1981 werd de situatie moeilijker. Buitenlandse aandacht had de Praagse politie er tot dan toe van weerhouden constant hard in te grijpen. Met het uitroepen van de noodtoestand in Polen was de aandacht van de buitenlandse pers gericht op Lech Walesa en de zijnen. Een week na het uitroepen van de noodtoestand in Polen werd Hejdánek met zijn hele gezin opgepakt. De situatie leek onhoudbaar. In deze situatie kwam de Franse filosoof Jacques Derrida naar Praag. Hij was nerveus, sprak slechts kort en ging binnen een uur weer weg. De tweede dag kwam hij helemaal niet. Hejdánek en een Franse studente die het college bijwoonde lichtten de Franse ambassade en pers in. Meteen de volgende ochtend kwamen er al vragen uit Frankrijk over het lot van Derrida. Toen de Tsjechen toegaven dat Derrida gevangen zat (bijna 24 uur nadat het officieus bekend was gemaakt) kwam de Franse regering onmiddellijk met een officieel protest. Een dag later was Derrida weer op vrije voeten. Op zijn terugreis per trein werd hij vanaf het eerste station na de Tsjechische grens begeleid door tientallen Franse journalisten die hem tot aan Parijs interviewden.
De komst van filosofen met grote namen als Derrida was belangrijk voor de Tsjechen vanwege de grote buitenlandse aandacht. Het media‑heldendom van Derrida stond echter in schril contrast met het zwijgen van de onbekende Nico den Bok en Kees Lavooy. Het gevolg van de reis van Derrida was wel dat in de maanden erna veel Franse filosofen naar Praag reisden om, in navolging van Derrida, een held te worden. De Tsjechische politie, die normaal hard ingreep, hield zich op de vlakte als er een Franse filosoof kwam.
Nederlandse organisatie197
De Engelse en Franse contacten met Tsjechische ‘dissidenten’ waren speciaal voor de colleges gelegd. De Nederlandse contacten bouwden voort op een al aanwezig netwerk. In Tsjechoslowakije was er in denken en doen van de groep protestanten rondom de Nová orientace en de groep mensen rondom Charta veel overeenkomst. Ook in de colleges speelden protestanten een grote rol. Daarom paste de organisatie van de reizen van Nederlandse filosofieprofessoren in de lijn van het eerdere Oost‑Europawerk van Kohlbrugge. Toch waren de contacten van Kohlbrugge voordien uitdrukkelijk kerkelijk geweest. Het lag nu dan voor de hand ook Nederlandse theologen te sturen. Daarmee werd nog in hetzelfde collegejaar dat Theo de Boer als eerste Nederlander ging, een begin gemaakt.198
In het seizoen 1980–1981 lukte het vanuit Nederland vier theologen en drie filosofen te sturen.199 De theologen gingen naar een college dat werd georganiseerd door Jakub Trojan. De filosofen gingen behalve naar het college van Hejdánek ook naar de kring van Petr Rezek. De organisatie in Nederland was in handen van Hebe Kohlbrugge en Henri Veldhuis. Kohlbrugge regelde de financiën in Nederland. Veldhuis reisde naar Tsjechoslowakije en maakte daar afspraken. In Nederland zocht Veldhuis, in overleg met De Boer, filosofiedocenten aan. Kohlbrugge benaderde theologen. Vanaf het jaar 1981–1982 werd gepoogd elk jaar vier filosofen en vier theologen te sturen.
In Nederland werd een professor200 benaderd. Als deze bereid was te gaan werd hij eerst voorgelicht door Veldhuis of Kohlbrugge. Zij vertelden over de afspraken, de gevaren, of de docent iets mee moest nemen, waar hij in Praag naar moest vragen en in welke thema’s voor een lezing men in Praag geïnteresseerd was.
Vervolgens ging de professor onderweg. De reiskosten werden meestal door Kohlbrugge betaald, hoewel sommige docenten op (gedeeltelijk) eigen kosten gingen. Al snel ontstond de gewoonte dat de docenten ook zelf een klein aantal filosofische werken meenamen, of dat deze via de boektransporten werden bezorgd. Ook deze boeken werden betaald uit de aan Kohlbrugge ter beschikking staande fondsen. Alleen voor filosofische boeken werd in de jaren 1982 en 1983 al fl. 20.000,– uitgegeven.201 Veldhuis bestelde deze boeken bij boekhandels in Nederland of België. Hij poogde voor deze niet direct protestantse activiteiten ook andere geldschieters te vinden, hetgeen af en toe lukte.202
Voor de organisatie in Praag was Veldhuis geheel verantwoordelijk. Hij reisde ongeveer twee keer per jaar naar Tsjechoslowakije en sprak met de betrokken organisatoren: Hejdánek en Petr Rezek – vanaf het collegejaar 1983–1984 Ivan Chvatík – voor de filosofie, Jakub Trojan voor de theologie. Daar sprak hij af welke professor wanneer zou komen. Welke thema’s interesseerden de Tsjechen? Waren er nog voor Nederlanders interessante teksten? Welke boeken werden gewenst? In Nederland speelde hij de informatie dan weer door naar de docenten die gingen.
Ook bij deze afspraken gold altijd het devies dat wat niet was opgeschreven ook niet door douanebeambten of politie gelezen kon worden. De afspraken konden niet gemaakt worden per brief of telefoon. Alles moest mondeling gebeuren. De kans dat afspraken misliepen, was dan ook groot. Door al deze problemen moest Veldhuis in zijn afspraken altijd zekerheden inbouwen. Wat moest er gebeuren als iemand niet op de afgesproken tijd of plaats aanwezig was?
De praktijk
Een Nederlandse professor die naar Praag ging, werd eerst in Nederland uitvoerig ingelicht door Veldhuis of Kohlbrugge over de situatie in Tsjechoslowakije. Hij moest zich niet te opzichtig gedragen en gewone kleding aandoen. Hij moest voorzichtig zijn met wat hij zei in cafés en zeker bij mensen thuis. Hij moest afspraken het liefst in een park maken, waar geen afluisterapparatuur aanwezig was.
Eenmaal in Praag had de professor zijn eerste ontmoeting met zijn gastheren meestal op het grote plein, Václavske náměstí. De datum en het tijdstip van de afspraak waren van tevoren met de Tsjechen doorgesproken door Veldhuis of een andere professor. In Praag draaide het bezoek om een aantal avonden waarop college werd gegeven. De voertaal was Duits of Engels, maar na het collegejaar 1982–1983, waarin de Tsjech Martin Prudký in Nederland studeerde203, ook wel Nederlands. Meestal werden ook de Engelse en Duitse colleges dan nog in het Tsjechisch vertaald. Het niveau van de buitenlandse talen van de aanwezige Tsjechen was niet altijd even hoog, vaak omdat zij door conflicten met het regime een bepaalde opleiding niet mochten volgen.
De te bespreken teksten waren meestal al van tevoren uit Nederland opgestuurd of door andere Nederlanders meegenomen. Doordat de teksten van tevoren aanwezig waren, konden de aanwezigen beter meediscussiëren over het onderwerp. De Nederlandse professoren die gingen, boden meestal een aantal onderwerpen aan, via Veldhuis of een voorganger. De Tsjechen kozen een of meerdere thema’s uit.
Nederlandse professoren waren niet de enigen die de Praagse huiskamercolleges bezochten. Wel was er een andere verstandhouding met de Tsjechen dan bij Franse of Engelse filosofen.204 Deze kwamen, concentreerden zich op hun eigen verhaal, en gingen naar huis terug. De Nederlandse filosofen en theologen bleven enkele dagen. Zij hielden een verhaal en discussieerden daarover met de Tsjechen. Zo ontstonden kleine seminars, werkcolleges, waarbij de afstand tussen docent en student, west en oost, kleiner werd. Dezelfde docenten kwamen ook vaker terug, zodat er een persoonlijke relatie groeide tussen Nederlandse professoren en de Tsjechische deelnemers aan de colleges.
Ondanks het avontuurlijke karakter van de reis waren niet alle professoren even zeker van het nut van hun komst. De Leidse professor Ted Van Gennep verwachtte mensen in benarde omstandigheden te zien, en wist niet of hij hen meer kon bieden dan zijn eigen onmacht.205
De reacties van het Tsjechische publiek bepaalden voor een belangrijk deel of een professor vaker werd benaderd naar Tsjechoslowakije te gaan. Trouwe bezoekers van de Praagse colleges werden de Nederlandse filosofen Theo de Boer en Han Adriaanse. De Amsterdamse theoloog Karel Deurloo bleef na zijn eerste bezoek aan Praag elk jaar terugkomen. Ook de theoloog Simon Schoon en de Utrechtse hoogleraar theologie Hans de Knijff hielden het niet bij een keer. In 1982 ging de eerste Belgische hoogleraar filosofie naar Praag. De Nederlands‑Tsjechische contacten hadden zo een direct stimulerend effect op andere intellectuele contacten. De enige buitenlandse theologen die naar Praag kwamen, kwamen via de Nederlandse lijn, en op Nederlandse uitnodiging. Zo kwamen behalve Nederlandse theologen ook de Zwitserse Barth‑biograaf Eberhard Busch, de Duitse Bonhoeffer‑biograaf Eberhard Bethge.
Het risico dat deze professoren liepen, was voor hen geen belemmering te gaan. Bovendien was het te verwaarlozen in vergelijking tot de risico’s die de Tsjechen liepen. De filosoof De Boer had nog het meest last met de Tsjechoslowaakse autoriteiten. Hij werd in 1984 bij een bezoek aan een college gearresteerd, en in 1986 op het vliegveld teruggestuurd.206 Andere docenten werd soms een visum geweigerd, vooral als zij zich in de voorafgaande jaren te actief hadden getoond bij het aangaan van nieuwe contacten.207
Verscheidenheid, groei en verwetenschappelijking
De huiskamercolleges waren zeker geen statisch geheel. Ze waren ontstaan uit gesprekken tussen vrienden en de lijn tussen vriendschappelijke gesprekken en wetenschappelijke gesprekken was niet overal even scherp te trekken.
De colleges van Hejdánek, Chvatík en Trojan waren geïnstitutionaliseerd. Vooral het college van Hejdánek werd nauwgezet gevolgd door de geheime politie. Andere colleges konden makkelijker functioneren. Theologische bijeenkomsten konden vaak plaatsvinden omdat de politie er niet meteen politiek verzet in zag.208 In de loop van de jaren tachtig nam de druk van de politiecontrole af. Er ontstonden meer verschillende colleges. De colleges van Tomin hadden gefunctioneerd van 1977 tot 1979. Tussen 1980 en 1983 gingen Nederlandse professoren naar de colleges van Hejdánek en Rezek, of naar Trojan. In de jaren erna deden vooral de verschillende theologen nieuwe kringen aan. In 1983 bezocht de theoloog Karel Deurloo een kring geleid door de protestantse theoloog Milan Balabán waarin Hebreeuws werd gestudeerd. In 1984 bezocht de Amsterdamse hoogleraar Nico Bakker een kring van Vladimír Kalus in Brno. In dat zelfde jaar werden vanuit Nederland ook de eerste katholieke theologen naar Praag gestuurd. Dit gebeurde in goed overleg met de protestantse organisatoren.209 Een jaar later bezocht Karel Deurloo een bijeenkomst van Milan Balabán in samenwerking met Milan Machovec en Fischer Bondy, waarin protestanten, katholieken en joden samen over het Oude Testament en Judaïstiek praatten. Bij de katholieke Marie Kaplanová werden mystieke sessies gehouden. Deze vormen van samenkomst waren officieel ondenkbaar. Oecumenische samenkomsten van verschillende groepen gelovigen werden tegengegaan door het communistische regime.
Er ontstonden niet alleen meer verschillende colleges, er kwamen ook meer deelnemers naar de colleges toe. Naar sommige colleges in de tweede helft van de jaren tachtig kwamen dertig personen of meer. Voor deze bijeenkomsten was ruimte nodig. Die was niet overal. Dit kon ervoor zorgen dat de colleges zich in een speciale setting afspeelden. Oudtestamenticus Karel Deurloo beschreef de kamer waar hij een verhaal hield voor de groep van Balabán, Machovec en Bondy. In het atelier van een beeldhouwer stonden een tafel en vier stoelen. Om de tafel heen en eronder zaten studenten en andere belangstellenden. In de kamer stonden vier grote naakte mannenbeelden. In deze setting las Deurloo voor uit de Hebreeuwse Bijbel terwijl er een groot geslacht van een van de beelden over zijn schouder hing.210
Ondenkbaar was het dat soortgelijke colleges officieel gehouden zouden worden. Toch probeerde Deurloo een ingang te krijgen aan de Comenius Faculteit in Praag. Hij had goede contacten met de oudtestamenticus Jan Heller. Het lukte niet om officieel college te geven, maar Deurloo kon wel op de kamer van Heller in het faculteitsgebouw met een groep mensen praten over het Oude Testament. Ook de Amsterdamse professor theologie Balke kon op deze manier een aantal keren in Praag komen praten over bepaalde bijbelgedeeltes. Het onderscheid tussen de faculteit, die een middenpositie zocht tussen kerk en staat, en ‘dissidenten’, die aan hun eigen waarden vasthielden, vervaagde op deze manier.
Deurloo kreeg in Praag ook contact met ‘echte’ studenten van de Comenius Faculteit. Met hen belegde hij ook colleges die meer de vorm van een wetenschappelijk college hadden en minder die van een gesprek. Deurloo concludeerde in oktober 1988 dat hij in Praag nog nooit zo vakmatig bezig was geweest. Voor deze studenten was volgens Deurloo de ‘typische Charta‑strijd een stukje geschiedenis geworden.’211
De isolatie doorbroken
Door de speciale omgang tussen docent en student waren de Nederlandse docenten in staat tot een meer dan wetenschappelijk contact te komen met hun Tsjechische publiek. Doordat de Nederlandse professoren niet op eigen initiatief gingen, maar als onderdeel van een groter geheel, ontstond er een bredere uitwisseling van ideeën. De boektransporten vanuit Nederland bevatten boeken die gebruikt werden bij de colleges, maar er werden ook speciaal boeken in Nederland gedrukt.
De filosoof Theo de Boer was na zijn eerste bezoek in oktober 1980 elk jaar naar Praag blijven komen. Een van de onderwerpen waarover hij bij zijn bezoeken sprak, was de filosofie van de Franse filosoof Emanuel Levinas. De Tsjechische aanwezigen bij zijn colleges hoorden via De Boer voor het eerst iets over de ideeën van deze filosoof. Een neerslag van de invloed van de ideeën van Levinas is te vinden in de brieven die Charta‑ondertekenaar en ‘dissident’ Václav Havel vanuit de gevangenis schreef aan zijn vrouw. De ideeën van de Franse filosoof kwamen via de Nederlandse professor in Praag bij Ivan Havel terecht, die teksten meenam voor zijn broer in de gevangenis.
Omdat de ideeën van Levinas aansloegen in Praag, maar niet in het Tsjechisch te verkrijgen waren, besloten de organisatoren van de colleges tot een vertaling en uitgave van enkele teksten van Levinas in het Tsjechisch. Er werd contact gelegd met de filosoof zelf, die niet naar Praag wilde komen, maar wel een uitgave van zijn teksten toestond. In Praag werden de teksten door Miloš Rejchrt vertaald. In Nederland werden ze gedrukt. De boekjes, driehonderd in getal, gingen mee met een Nederlands transport.
Via de Nederlandse filosofen en theologen kwamen dus verschillende nieuwe ideeën Tsjechoslowakije binnen. Een gesprek tussen verschillende niet‑marxistische levensopvattingen was in Tsjechoslowakije nooit – met uitzondering van een korte periode voor 1968 – toegejuicht. De Tsjechen kregen in hun eigen land op deze manier weinig mee van een belangrijke ontwikkeling in de theologie, de joods‑christelijke dialoog. In het college van Balabán, Bondy en Machovec spraken joden en christenen met elkaar over de Bijbel. Dit was echter een uitzondering. Dat de Nederlandse voorzitter van het OJEC (Overlegorgaan Joden en Christenen), Simon Schoon, speciaal contact ging leggen met Tsjechische joden, mag dan ook als pionierswerk worden gezien.
De activiteiten van de Tsjechen werden door Kohlbrugge c.s. niet alleen gezien als belangrijk voor de situatie in Tsjechoslowakije. Er werd ook geprobeerd in Nederland mensen te mobiliseren voor de dialoog met deze protestanten. Zo schreef in 1978 professor Hans Hasselaar, hoofdredacteur van In de Waagschaal al een reactie op een brief van Božena Komárková.212 Zo werden na aanleiding van de zeventigste verjaardag van Hebe Kohlbrugge brieven uitgewisseld tussen verschillende theologen uit de kring van de Nová orientace en de Nederlandse theologen Hans Hasselaar en Henk Berkhof.213 Jarenlang werden pogingen gedaan Jakub Trojan aan verschillende Nederlandse universiteiten te laten doceren.214 Tenslotte kreeg Hejdánek, na inspanning van Theo de Boer, een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam.215
Een nieuw begin?
Aan het eind van de jaren tachtig waren de huiskamercolleges sterk van karakter veranderd. Er waren meer colleges, er was meer verschil in de breedte en in de diepte. De politie trad nauwelijks meer op. Er was een bepaalde normaliteit ontstaan. Dit deed de organisatoren van de colleges zich afvragen of de bakens niet verzet moesten worden. In een brief van 30 september 1989 schreef Henri Veldhuis aan de betrokken Nederlandse en Belgische filosofen dat de colleges hun doel leken te hebben bereikt. Er zouden nu van de Tsjechische kant initiatieven moeten komen om zelfstandiger te gaan werken met kleine onderzoeksprojecten, gesteund en begeleid vanuit het westen. Daarnaast zou, gezien de politieke veranderingen die klein maar merkbaar waren, moeten worden nagegaan in hoeverre de colleges officieel zouden kunnen worden gemaakt.216
Ook voor de theologische colleges waren er plannen in een nieuwe richting. Karel Deurloo was in oktober 1989 in Praag voor een aantal colleges. In dezelfde tijd werd de West‑Duitse ambassade in Praag bestormd door Oost‑duitsers die naar het westen wilden vluchten. In Tsjechoslowakije gaf de regering vooralsnog geen duimbreed mee, maar de bevolking merkte de verandering in de landen om zich heen. Deurloo sprak met de Tsjechen met wie hij het Oude Testament bestudeerde af, dat ze zich het volgende jaar in een buitenhuisje van Jakub Trojan een paar dagen achtereenvolgens over het thema zouden buigen.217
De dagen van de politievervolging waren achter de rug. Toen de Tsjechen op 17 november 1989 hun eigen ‘fluwelen revolutie’ hadden, waren de wetenschappelijke theologische en filosofische contacten tussen Nederland en Tsjechoslowakije, die begonnen waren onder de druk van de normalisatie, al hard bezig werkelijk ‘genormaliseerd’ te worden.
In 1986 kreeg Václav Havel de Nederlandse Erasmusprijs. Aan de voordracht van Havel was het een en ander voorafgegaan. Minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek had het niet aangedurfd de hele beweging Charta 77 voor de prijs te nomineren. De Nederlandse pers reageerde massaal afwijzend op de handelwijze van de minister.218
De reacties op het optreden van minister Van den Broek vormden een schril contrast met de reacties op het optreden van een andere Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken, Max van der Stoel, negen jaar eerder. Toen Van der Stoel kort na de oprichting van Charta Praag bezocht, en daar een gesprek had met Charta‑woordvoerder Jan Patočka, wezen veel kranten op het feit dat deze actie de betrekkingen met de Tsjechoslowaakse regering konden belemmeren.219 Halverwege de jaren tachtig leek het erop, dat er in Nederland een omslag in het denken over Oost‑Europa had plaatsgevonden. Niet de contacten met de Tsjechoslowaakse regering hadden prioriteit, maar het uitreiken van een prijs aan een ‘dissident’. Daarnaast was de (aandacht voor) de uitreiking van de Erasmusprijs aan een Oost‑Europese intellectueel een teken dat de interesse in Nederland voor Oost‑Europa groeide. Ongetwijfeld had deze omslag ook te maken met het feit dat er in de Sovjet‑Unie een nieuwe wind door de partijgebouwen waaide onder leiding van Michael Gorbatsjov.
Hoe werkte deze nieuwe interesse en deze eensgezindheid uit in de kerk? In hoeverre werd de polarisatie overwonnen die in de jaren zeventig in de Nederlandse protestantse kerken over het Oost‑Europawerk was ontstaan? In hoeverre werden er meer mensen betrokken bij de contacten? In hoeverre werd de polarisatie in de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders doorbroken en was er ruimte voor nieuwe initiatieven?
Veel van de contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten bevonden zich op het vlak van de sociale hulpverlening. In het reglement van de Europacommissie was deze commissie opgedragen ‘het diaconale werk voor en in Oost‑Europa … te behartigen en uit te voeren.’220 In deze opzet verschilde de Europacommissie van het werk van Kohlbrugge c.s. waarin geprobeerd was meer dan alleen het sociale aspect aan bod te laten komen. Hoe vatte de commissie haar taak in de praktijk op?
In Tsjechoslowakije waren aanvankelijk weinig grote kerkelijke bouwprojecten. De Europacommissie besteedde weinig geld aan kerkbouw. De Tsjechen verrichtten de werkzaamheden meestal zelf en konden de lage kosten zelf opbrengen.221 Een uitzondering in de eerste jaren was de materiële en praktische bijdrage aan het bouwen van een orgel in Kroměříž. De aanvraag voor subsidiëring van dit orgel werd aanvankelijk afgewezen. Toen echter duidelijk werd dat dit orgel niet slechts de gemeente dienen zou, maar gebruikt zou worden om organisten voor de hele EKBB op te leiden, zegde de Europacommissie toe het orgel te betalen. Er werd een Nederlandse orgelbouwer heengestuurd.222
In de jaren tachtig kwamen er meer aanvragen binnen voor financiële steun bij het bouwen van kerkelijke centra. Dit waren relatief prestigieuze projecten, mede bedoeld voor buitenlandse bezoekers. Deze benadering paste niet goed in de opzet van de Nederlandse hulp. De Europacommissie wilde slechts bijdragen aan enkele meer kleinschalige projecten, die voor de Tsjechen zelf bedoeld waren.
Een van de projecten waaraan de commissie bijdroeg, was het bouwen van een kerk in Èeský Brod.223 In de gemeente Èeský Brod was Jiří Štorek predikant.224 De kerk van deze gemeente stond niet in het stadje zelf, maar in een dorpje verderop. Met de trek van de bevolking uit het dorp naar het stadje, was er behoefte ontstaan aan een kerk in het stadje zelf. Daarom bouwde de gemeente aan een nieuwe kerk, de enige nieuwe naoorlogse kerk van de Boheemse Broeders. Het gezamenlijk werken in materieel opzicht, leverde ook nieuwe cohesie in geestelijk opzicht op. Op deze manier fungeerden bouwprojecten mede als een uitweg uit de politieke status quo tussen staat en dissidentie, waarbij de blik op iets nieuws werd gericht. Daarbij werd in eerste instantie aan het gemeenschapsgevoel in de gemeente gewerkt, en pas als de staat zich daarmee bemoeide werd er politieke actie ondernomen. Toen het communistische stadsbestuur van Èeský Brod een snelweg wilde aanleggen door de kerk heen, kwam de kerkelijke gemeente in verweer.
De meest constante vorm van hulpverlening was het verschaffen van auto’s voor dominees in de diaspora; sociale hulpverlening met een kerkelijke bedoeling. Voor de Europacommissie was het geven van (geld voor) auto’s via de Tsjechische kerkleiding een efficiënt en principieel middel. De beslissing werd hierbij overgedragen aan de Tsjechen zelf. Aan de andere kant werd een bepaalde groep predikanten zo niet bereikt. Bovendien moest, volgens adviseur van de commissie Reender Kranenborg in 1979, een ‘Sinterklaasrol worden voorkomen.’225 De commissie moest weten waarom ze wie wat gaf. In de jaren zeventig gaf de Europacommissie daarom geld aan de Wilde Ganzen, die de auto’s voor de ‘dissidente’ predikanten verzorgden.226 Zo werden er per jaar ongeveer vijf auto’s verzorgd voor Tsjechische predikanten, waarvan het merendeel via officiële weg. In het totaal betekende dat, dat in de jaren zeventig en tachtig ongeveer honderd keer een Tsjechische predikant een auto heeft kunnen kopen dankzij deze steun.
In de Europacommissie bleef een spanning bestaan tussen leden die hulp van de ene kerkleiding aan de andere als de meest geëigende vorm van hulpverlening zagen, en leden die naast officiële contacten ook de eigen contacten met predikanten (met of zonder staatstoestemming) in het land de voorkeur gaven. In 1975 gaf de Generale Diakonale Raad van de Nederlandse Hervormde Kerk fl. 30.000,– aan de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders (EKBB). Secretaris Jiří Otter deed hierover zijn beklag. Op deze manier werd de aandacht gevestigd op de goede betrekkingen van de EKBB met ‘het Westen’. Bovendien weigerde de regering nu op te draaien voor de kosten van auto’s die de predikanten normaliter van staatswege kregen.227 Vier jaar later stelde secretaris van de Europacommissie, Teun van Weelie, voor om de hulp aan de EKBB enige jaren stop te zetten omdat deze kerk zelf geld kreeg uit de opbrengsten van liedboeken die werden verkocht.228 Deze hulpverlening via de kerkleiding in grote bedragen werd in de jaren tachtig aangevuld met een kleinschaliger en persoonlijker beleid.
Reender Kranenborg, voormalig Praagstudent, werd in 1979 lid van de Europacommissie. Op zijn reizen naar Tsjechoslowakije nam hij een aantal keer functionarissen mee, die hij buiten het officiële circuit kon introduceren.229 In de jaren tachtig reisden er meer leden van de Europacommissie naar Tsjechoslowakije, waar ze voornamelijk dominees bezochten, en waarna ze terugkwamen met projecten en projectjes voor de commissie. De uitgaven voor hulp aan Tsjechoslowakije werden dan ook verdeeld in kleine bedragen. Deze manier van werken verschilde van de werkwijze van andere westerse christelijke hulporganisaties. Het Gustav Adolf Werk (GAW) in Duitsland en het Zwitserse HEKS (Hilfwerke der Evangelische Kirche in der Schweiz) verzorgden grote projecten, die vaak een officiëler en minder persoonlijk karakter hadden. In dit kader pasten ook de reizen die werden gemaakt door Kees Jansen en Cees Kuiper. Zij reisden vanaf het begin van de jaren tachtig naar Tsjechoslowakije. In 1982 hadden zij hun contacten exclusiever gelegd met mensen in Charta‑kringen. Om deze contacten voort te zetten, zochten zij financiële steun bij de Europacommissie. Deze ‘pastorale contacten’ werden door de Tsjechen gewaardeerd. Daniela Brodská sprak over deze gesprekken als psychotherapeutische sessies, waarbij ze de spanning van de druk die zij zelf ondervond als gevolg van haar activiteiten binnen Charta, kon kwijtraken.230 Het gesprek op zich had in de jaarverslagen van de Europacommissie al sinds 1974 centraal gestaan, maar ging dat nu ook steeds meer in de praktijk doen. Ook de reizen van commissielid Toos van Nieukerken pasten in dit kader. Zij reisde elk jaar vanaf 1981 gedurende circa vier weken door Tsjechoslowakije, waarbij ze naast de kerkleiding veel individuele gelovigen bezocht.
Lectuur
Vanuit de Europacommissie werd een aantal pogingen gedaan theologische lectuur aan Oost‑Europese christenen te doen toekomen. In Leusden was een literatuurcentrum. Daar werden boeken gekocht en opgestuurd naar individuele personen, of meegegeven aan reizigers richting Oost‑Europa. Een à twee boeken konden zonder problemen worden toegestuurd. Het opsturen van meer boeken in een keer, of vaker aan dezelfde persoon, was uit den boze. In het totaal gingen er op deze manier in de jaren tachtig per jaar circa 10.000 boeken naar Oost‑Europa.231
Het zenden van boeken vergde dus een gedegen organisatie. De Europacommissie had ook contact met pater Jan Bakker, die de World Library Service leidde. Dit hield in, dat hij grote aantallen boeken stuurde naar de bibliotheken van Oost‑Europese theologische faculteiten. Bij het sturen van boeken naar faculteiten moest rekening worden gehouden met censuur, en met het feit dat niet iedereen mocht studeren. Het besef hiervan was niet bij iedereen in even sterke mate aanwezig. Toos van Nieukerken, die een maand per jaar in Tsjechoslowakije doorbracht, waarin zij met veel ‘dissidente’ protestanten sprak, stelde een Tsjechische voor geld te geven zodat zij in Praag boeken kon kopen.232 Dit voorstel ging voorbij aan het feit dat in Praag slechts een beperkt aantal boeken te verkrijgen was, zeker niet de meest kritische, en zeker niet voor iedereen.
Toen in 1979 het 400‑jarig jubileum werd gevierd van de uitgave van de Kralicer bijbel, kregen de Tsjechische kerken toestemming tot het drukken van 120.000 exemplaren van de nieuwe bijbelvertaling.233 In hetzelfde jaar kwam ook toestemming voor het drukken van meer dan 100.000 nieuwe liedboeken voor de EKBB.234 Deze activiteiten konden de Tsjechische kerken zelf niet of slechts zeer ten dele bekostigen. De Europacommissie droeg daarom bij aan deze uitgaven.
De Europacommissie deed ook mee in pogingen juist nieuwe of andere lectuur naar Tsjechoslowakije te krijgen. Zo betaalde de commissie mee aan de liedbundel voor de jeugd Buï tobě sláva. En zo ontstonden eind jaren tachtig plannen om mee te werken aan de vertaling van Nederlandse kinderbijbels in het Tsjechisch. In Tsjechoslowakije bestonden nog geen speciale kinderbijbels. In 1988 werd daarom een kinderbijbel gefinancierd die door de evangelische organisatie Stichting Antwoord naar Tsjechoslowakije zouden worden gereden. Daarvóór was men al aan de slag gegaan met het vertalen van een andere kinderbijbel. Van Om te beginnen van Tinie de Vries verscheen in 1989 de Tsjechische vertaling.235
Informatievoorziening
De Europacommissie had informatievoorziening over Oost‑Europa aan Nederlandse protestanten altijd hoog in het vaandel staan. Nadat in 1976 de eerste informatiedag over Oost‑Europa werd gehouden werd dit een jaarlijks terugkerend fenomeen. In 1982 werden voor het eerst twee informatiedagen gehouden waarop samen meer dan vierhonderd belangstellenden kwamen. In 1988 waren dit er al meer dan achthonderd. Een van de manieren waarop de commissie de Nederlandse protestanten voor Oost‑Europa en Oost‑Europese christenen wilde interesseren en ze erbij wilde betrekken, was het geven van tips aan vakantiegangers.
Hulp via derden
Bij de Europacommissie konden door andere organisaties vragen worden ingediend voor financiële steun. Daarnaast kon de commissie ook zelf besluiten het geld aan een andere organisatie uit te besteden. Hebe Kohlbrugge droeg regelmatig projecten voor aan de Europacommissie. Dit waren juist de wat minder eng sociaal georiënteerde projecten. In de jaren 1978 en 1979 kon de Nederlandse stichting Denk aan Praag zo op geld van de Europacommissie rekenen.236 Ook de in 1981 opgerichte Stichting Informatie over Charta 77 kreeg geld van de Europacommissie.237
Bij de directe hulp aan Charta‑leden was er ook samenwerking tussen Kohlbrugge, Veldhuis en de Europacommissie. In 1980 ondersteunde de Europacommissie Charta‑leden met geld.238 In de jaren tachtig kregen bovendien drie protestantse Charta‑leden een studiebeurs.239 Deze beurs ontvingen zij van de universiteiten van Leiden en Amsterdam, maar in feite betaalde de Europacommissie deze beurzen. Ze waren dan ook niet uitsluitend wetenschappelijk bedoeld, maar tevens om de sociale situatie van de Tsjechen te verlichten.
Zoals er protestantse ‘professoren’ naar Praag gingen om college te geven, zo gingen er via de Partij van de Arbeid ook ‘professoren’ naar een ander Praags college, dat van Martin Palouš. Deze lijn werd in de jaren 1985 en 1986 mede gefinancierd door de Europacommissie.240
Tenslotte kwamen via Henri Veldhuis en Hebe Kohlbrugge vragen binnen van andere aard. Voor Jakub Trojan vroegen zij een cassetterecorder om huiskamercolleges op te nemen en geld voor zijn verblijf in Nederland. Daniela Brodská werd aan een typemachine geholpen voor haar samizdat‑typewerk.241
Hoewel sommige leden van de Europacommissie enige naïviteit nog altijd niet ontzegd kon worden, was de hulp die deze commissie bood zeker niet alleen sociaal. Er werd op verschillende gebieden en aan verschillende mensen de helpende hand geboden. De inbreng van voormalige studenten in Praag lijkt hierbij geen ongunstige rol te hebben gespeeld, net als de samenwerking met andere organisaties. Op een Europacommissie‑vergadering met pater Jan Bakker zei deze in 1978, dat er in de katholieke kerk, op zijn werk na, eigenlijk niets gebeurde richting Oost‑Europa.242 Daarbij vergeleken was de Europacommissie een toppunt van activiteit.
De uitzending van Nederlandse theologiestudenten via het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat naar Oost‑Europa was in de jaren zestig geregeld door Hebe Kohlbrugge en Hannes de Graaf. In 1972 lukte het niet meer een nieuwe student naar Praag te sturen, maar de contacten met de andere Oost‑Europese landen gingen gewoon door. Hoewel Kohlbrugge na 1972 officieel geen lid meer was van de Hongarije/Europacommissie bleef zij met De Graaf de drijvende motor achter de studentencontacten. Bovendien bleven ook veel voormalige studenten actief bij het zoeken van opvolgers. Doordat de verhoudingen in Tsjechoslowakije echter muurvast lagen, was er geen kans een student van kerk tot kerk te sturen.
De contacten die ongestoord officieel doorgang bleven vinden, waren de contacten binnen de Christelijke Vredesconferentie. Voor wie het vooropgezette onkritische kader van de Vredesconferentie accepteerde, gingen deuren open die anders gesloten bleven. Voor de meeste Nederlanders had deze mogelijkheid na 1971 afgedaan. Vanuit linkse studentenkringen ontstond in de jaren zeventig echter nieuwe interesse voor de CVC.
Via de Christelijke Vredesconferentie en bemiddeling van Bé Ruys, de Nederlandse leidster van het Hendrik Kraemerhuis in Oost‑Berlijn, kon in het collegejaar 1976–1977 voor het eerst sinds vier jaar weer een Nederlander in Praag studeren. De uitgangspositie van deze student, Jisk Steetskamp, was echter volledig anders dan die van de studenten vóór hem. Hij kwam niet via de kerk, maar via de Vredesconferentie. Deze had onder Tsjechische theologische studenten volledig afgedaan. Steetskamp was als het ware met dit label geoormerkt. Dit was ook de reden waarom de Europacommissie verzoeken om een bijdrage tot een beurs had afgewezen.243 De bedoeling was dat de Nederlandse student in Praag kennis zou opdoen over de kerk en de samenleving. Een van de manieren om snel thuis te raken in beide onderwerpen was juist het contact met Tsjechische studenten.
De student die Steetskamp opvolgde was Christiaan Donner. Hij stuitte bij de Tsjechische theologiestudenten op dezelfde afwijzing, maar vond een ingang bij andere groepen. Dat was de reden dat hij besloot een jaar extra te blijven.
De uitzending van theologiestudenten via de Nederlandse kerk liep vooralsnog niet zo vlot. Om de band met Oost‑Europa toch aan te houden, benaderde Kohlbrugge studenten van andere studies om naar Tsjechoslowakije te gaan, of benaderden zij studenten die al besloten hadden te gaan, om te fungeren als doorgeefluik van informatie. Op deze manier studeerde Han Bakker sociologie in Brno, Aat van Winkel rechten in Bratislava, Arja Arnoudse pedagogiek in Brno en Sybe Visser biologie en Govert van Dam scheikunde in Praag.
Niet alleen in Tsjechoslowakije liep de uitwisseling van theologiestudenten vast. In Nederland kreeg de studentenselectiecommissie (SSC) – die in 1977 was gevormd om bestaande ongeorganiseerde praktijk vast te leggen – begin jaren tachtig geen voet aan de grond binnen de theologische faculteiten.244 Zo bleef de werving van studenten bestaan uit mond‑tot‑mond reclame, veelal binnen één theologisch dispuut of vriendenkring. Toen de SSC ging werken met contactpersonen aan de universiteiten leverde dat nog steeds weinig op. In 1983 kwamen leden van de Europacommissie na een reis door Tsjechoslowakije met de mededeling dat SSC‑leden Kohlbrugge en Hans Hebly personae non gratae waren in Tsjechoslowakije.245
Adviezen
In het jaar 1983–1984 ging de studente Gerda Jonksma via de Vredesconferentie naar Praag. Een aanbeveling van de Vredesconferentie was een vereiste voor een student die in Praag wilde studeren. Ook Ids Smedema, die op eigen initiatief naar Praag wilde, legde daarom contact met Rinse Reeling Brouwer, secretaris van de CVC‑Nederland. Later betuigde hij spijt dat hij niet ook contact had gelegd met de SSC.246
Rinse Reeling Brouwer schreef later, dat hij met tegenzin had meegewerkt aan deze adviezen.247 Van de adviezen werd echter meer dan een formaliteit gemaakt. Uit de formulering waarmee een nieuwe student werd geïntroduceerd, kon men in Praag opmaken hoe er over deze student werd gedacht. Studenten die geen achtergrond in de vredesbeweging of in linkse groepen werden over het algemeen minder enthousiast aangeprezen dan zij die dat wel hadden.248 Toen de studente Els Groeneveld zich voor het studiejaar 1987–1988 meldde, werd uitdrukkelijk gemeld: ‘Sie hat sich bis heute nicht in der Friedensbewegung engagiert.’249 In de vergadering van de Nederlandse afdeling van de Christelijke Vredesconferentie was al gesteld ‘We keuren het wel goed, maar spreken uit dat het jammer is dat we geen eigen mensen hebben.’(cursivering van mij – KvdH)250
In 1986 leidde de opstelling van de CVC ertoe dat de Europacommissie overwoog zelf een tegenadvies te geven.251 Verschillende personen waren fel tegen dit besluit.252 Als de Europacommissie een tegenadvies zou geven, zou deze zich in hetzelfde politieke vaarwater begeven als de CVC. Peter Morée, de Nederlandse student die in 1986 naar Praag ging, kreeg dan ook van Hebe Kohlbrugge te horen dat zij weliswaar een duidelijke mening had over de verschillende mensen in Praag, maar dat hij zelf zijn weg moest vinden.253
Met Peter Morée was het theologische kerkelijke studentencontact tussen Nederland en Tsjechoslowakije weer hersteld. Het verschil met zijn voorganger Smedema was tekenend. Smedema was nog terecht gekomen in een statische situatie. Morée beleefde aan de faculteit al meer vrijheid, en zeker daarbuiten. Al snel kwam hij thuis bij medestudent Pavel Kalus, wiens vader actief was in het smokkelen met boeken. Samen met Kalus ging hij eind 1986 op bezoek bij dominee zonder staatstoestemming Jan Keller. Tijdens hun bezoek zou ook een cameraploeg van de IKON langskomen. Morée werd voor de zekerheid gevraagd zijn pas mee te nemen. Zo kwam hij snel terecht in het circuit van onafhankelijke initiatieven. Op een van zijn reizen nam hij het origineel van de jeugdbundel Nová píseò mee.254 Terug in Nederland werd Morée actief in de Stichting Informatie over Charta. Daarnaast onderhield hij contacten met Tsjechoslowakije voor Pax Christi. Het voorbeeld van Morée maakt nog eens duidelijk hoe een jaar studie in Praag een sneeuwbaleffect kon hebben voor de contacten tussen Nederland en Tsjechoslowakije.
De draad van de jaarlijkse uitzending van een student werd weer opgepikt. Het jaar na Morée ging Els Groeneveld naar Praag. Zij bleef twee jaar in Praag en raakte er zo goed bekend, dat zij besloot zelf een werkgroep ‘pastoraat’ te gaan geven. Het op wetenschappelijk niveau spreken over zielzorg in de gemeente was in het geheel niet gewoon in Tsjechoslowakije. Zo werden niet alleen Nederlandse studenten ondergedompeld in een nieuwe omgeving, maar brachten zij ook nieuwe thema’s die omgeving in.
Tsjechische studenten255
In de jaren zeventig was het voor Tsjechische theologiestudenten onmogelijk geweest in het buitenland te studeren. In de jaren tachtig kwam daar verandering in. De eerste student naar het westen ging weer in 1979. In 1982 kwam er weer een Tsjechische student, met een beurs van de Europacommissie, naar Nederland. Martin Prudký maakte in Nederland kennis met de theologische methoden van de ‘Amsterdamse School’. De Nederlandse theologie had vanouds al een plaatsje in de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders gehad. Vooral in Moravië hoorden de boeken van de theoloog Hermann Friedrich Kohlbrügge voor de oudere generatie tot de standaardwerken. Bij verschillende theologen in de kerk sloeg het werk van de Nederlandse theoloog Kornelis Heiko Miskotte aan. In de concentratie op de bijbeltekst zoals deze was overgeleverd vonden Nederlandse en Tsjechische theologie elkaar. Prudký liep onder meer college bij Karel Deurloo. Met hem hield hij in de jaren na zijn studie in Nederland contact. Vaak was hij ook, als geïnteresseerde en vertaler, aanwezig bij huiskamercolleges van Nederlandse professoren. Als Deurloo in Praag was, hield hij ook een lezing voor een groep studenten bij Prudký op zijn kamer. In 1987 kwam Prudký aan de Comeniusfaculteit werken, en nam zo zijn interesse voor de Amsterdamse School mee.
Na Prudký was het enkele jaren gedaan met de belangstelling van Tsjechische studenten voor Nederland. Pas in 1988 kwam de volgende student, Jiří Weinfurter. Hij werd wel meteen opgevolgd, en zo leek het eind jaren tachtig of er eindelijk ook een geregelde gang van Tsjechische studenten naar Nederland tot stand was gekomen.
In de herfst van 1979 bezocht de dominee van de Praagse gemeente Spořilov samen met een gemeentelid, mevrouw Turnská, de Nederlandse gemeente Rijswijk. Aan het eind van de kerkdienst die zij in Rijswijk meemaakten, vroeg de Rijswijkse dominee Lowik Schoch of de aanwezige Nederlanders iets voor de Tsjechen konden doen. Hierbij stond hem in de eerste plaats het geven van geld of kleren voor ogen. Toen mevrouw Turnská opstond om te antwoorden, vroeg zij echter slechts of de Nederlanders wilden komen. Op de stilte die volgde, reageerde dominee Schoch door een bezoek toe te zeggen. Gemeenteleden vroegen zich af of dat wel waar te maken was, maar in de zomer van 1980 vertrokken 16 gemeenteleden naar Praag.257
Wat Hebe Kohlbrugge was overkomen in Oost‑Duitsland, wat de Wilde Ganzen was overkomen in Naarden, gebeurde nu met de gemeente Rijswijk. De lijfelijke aanwezigheid van iemand die vroeg om te komen, was het startschot voor een langdurig contact.
Het contact van Rijswijk was iets nieuws. Er bestonden weliswaar een aantal gemeentecontacten tussen Nederlandse en Oost‑Duitse gemeenten, maar aan een Tsjechische gemeente had nog geen gemeente buiten Naarden zich gewaagd. De taal, de afstand en de onbekendheid hadden vooralsnog onbemind gemaakt. De Europacommissie had eind jaren zeventig gesproken over de mogelijkheid van gemeentecontacten met Tsjechoslowakije.258 Daarbij was de gedachte deze aan te gaan via de Synode van de EKBB verworpen, omdat zo gemeenten geleid door kritische dominees geen kans zouden krijgen.259 Besloten werd de contacten spontaan te laten ontstaan. Op kleine schaal gebeurde dat begin jaren tachtig. Rijswijk was de eerste gemeente. In 1982 kregen ook Amsterdam‑Centrum, waar voormalig Praagganger Reender Kranenborg dominee was, en Aalst‑Waalre contact met een Tsjechische gemeente.
De contacten bereikten vooralsnog geen grote intensiteit. Het contact van de gemeenten Rijswijk en Spořilov bleef jarenlang het beste functioneren.260 In 1981 kon een afvaardiging van Praagse gemeenteleden, voornamelijk 65–plus dames, Nederland bezoeken. Elk jaar daarna ging er een afvaardiging uit Rijswijk naar Praag. Er gingen ongeveer 25 personen mee, waarvan de helft altijd jonger dan 25 jaar moest zijn. De tijd in Praag werd gevuld met het praten in gastgezinnen, gesprekken van jongeren onder elkaar, een feestavond en zelfs een keer een gezamenlijke kerkeraadsvergadering. De hele Tsjechische gemeente spande zich in als de Nederlanders kwamen. Daarbij speelden ook geld en kleren, en het oefenen van buitenlandse talen een rol, hoewel niet de grootste. Een positief gevolg voor de Tsjechische gemeente was, dat de leden van deze gemeente door de komst van de Nederlanders gedwongen werden samen te werken. Uit Rijswijk kwam maar een klein deel van de gemeente, maar thuis werd de video‑avond van het bezoek bezocht door ongeveer 100 mensen.
De contacten tussen Rijswijk en Spořilov hadden een uitstraling op de omgeving. Jarenlang reisde met de Rijswijkse protestanten een katholiek mee, totdat zijn reizen uitgroeiden tot een katholiek gemeentecontact. Afgevaardigden van de katholieke gemeente waren ook bij het 40‑jarig bestaan van de gemeente Spořilov in 1986; een voor Tsjechoslowakije toen redelijk unieke oecumenische gebeurtenis. De burgerlijke gemeente Rijswijk ging na verloop van tijd ook interesse tonen voor Tsjechoslowakije, hetgeen leidde tot een jumelage tussen Rijswijk en Beroun, een voorstad van Praag.
Zo goed als de contacten tussen Rijswijk en Spořilov verliepen, verliep niet ieder nieuw contact. Toch bleek er bij verschillende gemeenten steeds meer interesse te bestaan voor Oost‑Europa, en binnen Oost‑Europa voor Tsjechoslowakije. In 1984 werd mede daarom Hans van der Horst adviseur van de Europacommissie. Hij stelde zich op als coördinatiepunt voor de verschillende contacten, die met name met de EKBB ontstonden. In de periode 1984–1989 werd een begin gemaakt met het organiseren van gemeentecontacten tussen Nederlandse en Tsjechische gemeenten. De Nederlandse gemeenten kwamen onder leiding van Van der Horst elk jaar twee keer bij elkaar om te overleggen.
Bij die bijeenkomsten kwamen verschillende problemen naar voren die men in een gemeentecontact tegenkwam. Zelfs nu het contact met Oost‑Europa niet in een kleine commissie maar met een hele kerkelijke gemeente werd aangegaan bleek, dat dit vooral op papier door de gehele gemeente werd ondersteund. In de praktijk dreef het contact bij meer dan een gemeente op de activiteiten van een kleine kring, of zelfs alleen van de dominee. In dit laatste geval ontstond een probleem als de dominee naar een andere gemeente ging. Dan bleek soms dat het contact niet meer was dan een persoonlijke vriendschap. Daarnaast bestond er altijd het risico, dat het gemeentecontact en sociale hulp door elkaar gingen lopen, zodat niet meer duidelijk was, wat de bedoeling van beide gemeenten was van het contact. Toch waren er eind jaren tachtig al meer dan tien redelijk tot goed lopende contacten tussen Nederlandse en Tsjechische gemeenten. Bovendien was Nederland het enige westerse land dat kerkelijke gemeentecontacten had met Tsjechoslowakije.
Op 26 maart 1988 stuurde dominee Hans van der Horst een opmerkelijke brief aan het moderamen van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK). In deze brief vroeg hij het moderamen aandacht voor de 25e Synode van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, en met name voor de kritiek daarop van Tsjechische kerkleden.261 Deze kritiek was verwoord in een bijgevoegde brief van de predikant zonder staatstoestemming Miloš Rejchrt, aan de Synode van de EKBB.262 Het thema van de in november 1987 gehouden Synode luidde ‘Grondslagen voor een ethische oriëntatie’. De kritiek van Rejchrt was, dat de Synode geen duidelijke discussie aan wilde gaan over de verhouding van kerk en staat. Van der Horst had met Hebe Kohlbrugge en Henri Veldhuis over deze brief gesproken. Gedrieën hadden zij zich veroorloofd een concept‑brief voor het Moderamen op te stellen, waarin deze de Tsjechische Synode om een kritisch, broederlijk gesprek zou vragen.263
Na een bezoek aan Tsjechoslowakije stuurde Van der Horst een tweede brief waarin hij voorstelde in de brief aan de Synode van de EKBB naar de recente Paasboodschap van de katholieke kardinaal František Tomášek te verwijzen.264
Op 28 juni stuurden praeses Barend Wallet en scriba Karel Blei van het moderamen van de Nederlandse Hervormde Kerk de door Van der Horst, Kohlbrugge en Veldhuis opgestelde brief aan de Synodale Raad van de EKBB. Met een verwijzing naar Comenius, die Collossenzen 1:28 citeerde, schreven zij ‘Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn.’ ‘wij zouden graag in alle openheid en vertrouwelijkheid met u een uitgebreid gesprek hebben over het leven van de kerk en van de gelovigen. In een dergelijk gesprek willen wij ook vertellen van onze moeiten en noden en uw reactie daarop horen.’265
De brief van het moderamen zorgde voor een geheel nieuwe situatie in de betrekking tussen de twee kerken. Contact tussen de Synodes van de Nederlandse Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken en de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders was beperkt gebleven tot het onregelmatig sturen van een afvaardiging naar elkaars Synodes. Deze bezoeken waren beleefdheidsbezoeken die, hoewel belangrijk, toch beperkt bleven tot het oppervlak. Er vond eerder een uitwisseling van groeten plaats dan van ideeën. Nu bekritiseerde het moderamen van de Nederlandse Hervormde Kerk haar Tsjechische tegenhanger, onder verwijzing naar de Tsjechische grootheid Comenius, en teruggrijpend op kritische stemmen in Tsjechoslowakije zelf.
Ook in Nederland betekende dit een nieuwe situatie. Een van de geschilpunten in de crisis rond het Werelddiakonaat in 1972 was juist de vraag geweest, of de primaire contacten gelegd moesten worden met de kerkleiding in het buitenland of met andersdenkenden op andere plaatsen in de kerk. Het moderamen van de NHK koos nu onomwonden voor de kritiek, zelfs zo duidelijk dat het zich in binnenlandse aangelegenheden van een ander land mengde. De brief miste zijn effect dan ook niet.
Op 15 juli 1988 kwam er een reactie van de voorzitter van de Synodale Raad van de EKBB, Josef Hromádka (niet te verwarren met zijn in 1969 gestorven oom, de oprichter van de Christelijke Vredesconferentie).266 Hij verweerde zich tegen de kritiek, en maakte van de gelegenheid gebruik om een afvaardiging van de NHK niet alleen voor het 70–jarig bestaan van de kerk uit te nodigen, maar ook voor een ‘Gespräch über die wichtige Fragen unserer christlichen Verantwortung.’267
De Nederlanders namen de uitnodiging van Hromádka aan, om in januari 1989 een week op bezoek te komen. De week beloofde, gezien de voorgeschiedenis, een speciale gebeurtenis te worden. Het bezoek was niet alleen speciaal in het feit dat afvaardigingen van beide Synodes een zo open en kritisch gesprek aangingen. Ook het feit dat Nederlandse stemmen uit het ‘veldwerk’ van de contacten met Tsjechoslowakije door de Synode werden opgepikt en overgenomen was bijzonder. Henri Veldhuis ging in november 1988 naar Praag om met ‘dissidente’ protestanten te spreken over het komende bezoek van de Nederlandse delegatie en over de verhouding tussen kerk en staat.268 De delegatie van de NHK zou bestaan uit praeses Wallet, scriba Blei en dominee Van der Horst. Deze laatste had door zijn studie in Praag en zijn latere reizen de taal en veel protestanten buiten de kerkleiding leren kennen, waarmee hij de leden van het moderamen kon confronteren. Later schreef Blei hierover in zijn verslag van de reis, dat juist ‘door gesprekken met Tsjechische kerkleden uit diverse bevolkingsgroepen … een des te levendiger beeld van de situatie in Tsjechoslowakije [kon] worden verkregen.’269
Een nieuw begin
Terwijl de Nederlandse afvaardiging in Praag was, ontstond daar naar aanleiding van de herdenking van de zelfverbranding van Jan Palach de grootste demonstratie sinds jaren. De politie sloeg er bij die gelegenheid hard op los. Dat deed ze tien maanden later ook, toen op 17 november studenten aanvankelijk een studentenopstand uit 1938 herdachten, maar al snel tegen het regime gingen demonstreren. Deze demonstratie was het begin van de zogenaamde Fluwelen Revolutie, waarbij Tsjechoslowakije in enkele weken werd omgevormd tot een democratie. In december 1989 werd ‘dissident’ Václav Havel tot president gekozen, en werd de man van 1968, Alexander Dubček, voorzitter van het parlement.
In de nieuwe regering die gevormd werd, waren veel nieuwe mensen nodig. Eén van de mensen die zich kandidaat stelde als minister was de voorzitter van de Synodale Raad van de EKBB, Josef Hromádka. De verhouding tussen kerk en staat was met de Fluwelen Revolutie in enkele weken op zijn kop gezet. De nieuwe situatie riep dan ook geheel nieuwe vragen op. ‘Kan een gelovige zijn kerkelijke bestuursfunctie met een regeringsfunctie combineren?’ was een veel gestelde vraag naar aanleiding van de kandidaatstelling door Hromádka. Al op 9 januari 1990, terwijl de meeste Tsjechen nog in een euforie verkeerden over de voorgaande weken, stuurde de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk een brief aan de Synodale Raad van de EKBB, waarin verslag werd gedaan van verschillende gelegenheden waarbij dezelfde vraag in de Nederlandse Hervormde Kerk aan de orde was.270 Het origineel van deze brief was geschreven door Hebe Kohlbrugge, maar tekenend voor de Nederlandse verhoudingen anno 1989 was dat de Synode dit initiatief overnam.271
Na een jarenlang contact op verschillende niveaus waren Nederlandse protestanten de eersten die met hun Tsjechische collega’s de vragen aangingen die in de nieuwe politieke situatie waren ontstaan over de verhouding tussen kerk en staat.
Het eerste feit waar bij stil moet worden gestaan in een beoordeling van de contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten tussen 1959 en 1989, is dat al die contacten zich afspeelden tegen de achtergrond van de Koude Oorlog. De politieke spanning die bestond was niet altijd even groot, maar zorgde ervoor dat contacten tussen West en Oost nooit vanzelfsprekend waren. In dat licht is het verwonderlijk dat er tussen twee relatief kleine groepen protestanten in een Oost‑ en een West‑Europees land zo veel contacten waren.
Nadat in de jaren vijftig op internationaal niveau verschillende contacten werden gelegd tussen Nederlandse protestanten en geloofsgenoten in Oost‑Europa, ontstond in de jaren zestig het eerste bilaterale contact tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten. Vanaf 1963 ging er elk jaar een Nederlandse student in Praag studeren. Deze contacten bleken bijzonder vruchtbaar. Er ontstond een scheur in het IJzeren Gordijn, waardoor verschillende Nederlanders een blik op Oost‑Europa konden werpen, en verschillende Tsjechen informatie uit het westen kregen. Deze informatie bleek een welkome aanvulling op het bestaande zwart‑wit beeld.
Na de inval in Tsjechoslowakije in 1968, en het doorvoeren van de normalisatie ontstond in de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders (EKBB) een polarisatie. De periode‑Hromádka, waarin de kerk gedeeltelijk uit overtuiging mee was gegaan met het communistisch experiment, was voorbij. De protesten in de kerk tegen de nieuwe politiek werden luider, maar de roep om concentratie op pure theologie, afgeschermd van de maatschappij, ook.
In het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat, en vervolgens in de Hongarijecommissie, brak in 1972 een felle discussie uit over de inhoud van het Werelddiakonaat. Uitkomst van de crisis was, dat het Oost‑Europabeleid, zoals dat jarenlang was vormgegeven door met name Hebe Kohlbrugge, buitenspel kwam te staan. De opvatting die voorrang kreeg in de kerkelijke instituten was er een, die het Oost‑Europawerk geen eigen rol toedichtte, en van de Europa‑ (voormalig Hongarije‑) commissie een strikt diakonale commissie maakte. Kohlbrugge zette haar werk op eigen kracht voort, waarbij zij meer dan sociale hulp probeerde te verlenen. Daarbij legde zij vooral contact met degenen die protesteerden tegen het nieuwe regeringsbeleid in Tsjechoslowakije.
Vanuit deze contacten kon, ook toen Kohlbrugge niet meer naar Tsjechoslowakije kon reizen, een officieuze Nederlandse organisatie ontstaan, die contact hield met ‘dissidente’ Tsjechen. De hulp vanuit Nederland sloot aan bij de activiteiten die de Tsjechen zelf aan de dag legden. Na de oprichting van Charta 77 was in Tsjechoslowakije het netwerk van mensen die ieder voor zich probeerden te ‘leven in de waarheid’, dichter geworden. Zij vormden een ‘parallelle polis’ van activiteiten die onbeïnvloed waren door de staatsideologie. Twee belangrijke pijlers van deze ‘polis’ waren de produktie van samizdat en het organiseren van huiskamercolleges.
Halverwege de jaren tachtig vervaagden in Tsjechoslowakije, en in de Nederlandse Oost‑Europacontacten, de scherpe tegenstellingen. Dit gebeurde doordat er nieuwe initiatieven werden genomen. In Tsjechoslowakije legden mensen zich meer toe op gemeenteopbouw. In kerk en staat was er meer ruimte voor onafhankelijke initiatieven, zonder daarbij meteen de regering of de Synodale Raad aan te vallen. De Nederlandse kerkelijke contacten met Tsjechoslowakije waren altijd gelegd in diaconale commissies. Nu werden er op verschillende andere kerkelijke niveaus contact gelegd. Er ontstonden verschillende gemeentecontacten met Tsjechische gemeenten. Ook de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk maakte eind jaren tachtig van een bezoek aan Praag meer dan een formaliteit. De tegenstelling in Nederland tussen kerkelijke bestuurders en Oost‑Europadeskundigen was daarmee veel minder zwart‑wit geworden. In Tsjechoslowakije was er ook meer mogelijk op officieel niveau. Daarom werd er eind jaren tachtig over gedacht de huiskamercolleges een meer wetenschappelijk kader te geven, en minder algemeen‑vormend. Tenslotte bleek de verandering eind jaren tachtig uit de open houding van staatsfunctionarissen tegenover het invoeren en drukken van (christelijke) literatuur.
De interesse in de Nederlandse protestantse kerken voor Oost‑Europa groeide gedurende de periode 1959–1989 gestaag. In de jaren vijftig en zestig waren de contacten nog het werk van enkele individuen. In de jaren zeventig was het thema ‘Oost‑Europa’ in de kerkorganen ingeburgerd. In de jaren tachtig tenslotte, raakte het ook populair in kerkelijke gemeenten, hoewel nog slechts weinig gemeenten een echt gemeentecontact hadden.
Het stroompje van de Nederlandse‑Tsjechische protestantse contacten dat in de jaren vijftig en zestig was ontstaan, was in de jaren zeventig gesplitst in twee brede vaarten, om in de jaren tachtig in veel verschillende takken uit te monden in een zee van nieuwe mogelijkheden.
Het geloof, ‘dass der allerwichtigste Aspekt unserer menschlichen Existenz im Gespräch und in gegenseitiger Anteilnahme besteht’.272
Natuurlijk zijn niet alle genoemde contacten over een kam te scheren. Wat bleek, was dat de meest vruchtbare contacten niet strikt op één gebied geconcentreerd waren. De Christelijke Vredesconferentie was na de crisis tussen 1968 en 1971 teveel politiek vastgelegd om mogelijkheden voor interessante contacten te bieden. Op het gebied van kerkelijke hulpverlening was het werk van de Sectie Internationale Hulpverlening vóór 1972 juist bijzonder, omdat gebruik werd gemaakt van de specifieke mogelijkheden van kerkelijke sociale contacten. Waar andere organisaties hulp via de officiële kanalen lieten lopen, stond in het werk van de SIH het persoonlijke contact voorop. In deze opzet paste de studentencontacten perfect. Met relatief eenvoudige middelen werd zo veel kennis van Nederland naar Tsjechoslowakije en vooral vice versa gebracht.
In Tsjechoslowakije koos een aantal leden van de EKBB na 1968/1969 ervoor, zich terug te trekken in de eigen kerkelijke sfeer. Juist de mensen die zich politiek en maatschappelijk engageerden, introduceerden nieuwe thema’s in de kerk, en hielden daardoor de kerk levend. Een van de zaken waar zij zich voor inzetten, was het werken met jeugdgroepen. De Nederlandse hulp aan deze mensen, en vooral de samenwerking met hen, bij het transporteren van boeken en het organiseren van huiskamercolleges, bleek bijzonder vruchtbaar. Hierbij werd tevens de nadruk gelegd op het introduceren van nieuwe thema’s als de joods‑christelijke dialoog, en het enthousiasmeren van nieuwe mensen door mee te werken aan de publikaties van materiaal voor de jeugd. In de Nederlandse kerken waren er in de jaren tachtig steeds meer mensen die vonden, dat de solidariteit moest liggen bij diegenen die zich in de Tsjechische kerk politiek en maatschappelijk engageerden.
Over het algemeen kan gesteld worden, dat de bilaterale contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten, eerder een uitweg vormden uit de politieke polarisatie van de Koude Oorlog, dan dat de politiek zich in de kerk vertaalde. Deze contacten onderscheidden zich juist doordat ze niet op één terrein vast te pinnen waren. Speciaal was ook dat de Nederlandse hulp gebaseerd was op activiteiten waar de Tsjechen zelf mee bezig waren. Hulpverlening aan de EKBB uit andere westerse landen en vanuit de Wereldraad van Kerken, was in de regel strikt sociaal en grootschalig. De Nederlandse, protestantse hulpverlening was gebaseerd op gesprekken met Tsjechische protestanten. Deze gesprekken vonden niet plaats op grote congressen, maar bij mensen thuis. Ze werden gevoerd door deskundigen die in Oost‑Europa hadden gestudeerd, of door mensen die langere tijd door Oost‑Europa verbleven.
In de officiële hulpverlening in de Europacommissie speelde deze manier van hulpverlening na 1972 langere tijd een ondergeschikte rol. Toch had het beleid in deze commissie, zeker in de jaren tachtig, een eigen karakter. Ook in de niet‑officiële contacten waren de Nederlands‑Tsjechische contacten bijzonder. Nederlandse professoren die in Praag college gaven, bleken persoonlijker te werken dan andere westerse bezoekers, en daardoor sloegen hun colleges vaak beter aan. Nederlanders waren de enigen die met boektransporten reden met gemengde literatuur (politiek, theologie, filosofie).
De contacten van Nederlandse protestanten met protestanten in andere Oost‑Europese landen moeten voor het grootste deel nog worden onderzocht. Deze contacten werden volgens dezelfde principes georganiseerd, maar toch hadden de niet‑officiële Nederlands‑Tsjechische contacten een eigen karakter binnen het Nederlandse Oost‑Europawerk. Dit kwam door de rol die Tsjechische protestanten speelden binnen Charta 77 en door pogingen te komen tot een ‘parallelle polis’. Doordat deze Tsjechen zich ook buiten de kerk engageerden waaierden de contacten met Nederlandse protestanten uit over een veel breder terrein.
‘Als je nauw verbonden bent met een land … dan is elke dichte deur een dichte deur, en dan zoek je nog een kattegaatje waar een poes doorheen kan.’273
Waarom waren deze contacten nu zo uitzonderlijk goed? In de eerste plaats bestonden er historische banden tussen het Nederlandse en het Tsjechische protestantisme, met als hoogtepunt het graf van Comenius in Naarden. Deze geschiedenis was slechts zelden aanleiding contacten aan te gaan (een uitzondering vormen bijvoorbeeld de contacten van de gemeente Naarden), maar bleek bij eenmaal gelegde contacten een factor te zijn die bijdroeg tot het elkaar wederzijds begrijpen.
Omdat contacten met Tsjechische protestanten nooit vanzelfsprekend waren, moesten mogelijkheden altijd worden gecreëerd. Iemand moest elke keer het vuurtje aansteken. Dit deed Hebe Kohlbrugge toen zij in 1961 een gemeente in Jindřichùv Hradec bezocht, en dit bleef zij de hele periode tot 1989 doen. De Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk schreef in 1990 haar Tsjechische zusterbestuur, maar het concept van deze brief was van Hebe Kohlbrugge. Vele anderen hebben zich op deze manier voor de contacten ingezet, met name ook Henri Veldhuis en de Nederlandse studenten in Praag. Deze studenten vormden zelf al het bewijs, dat deze aanpak werkte. Doordat er elk jaar (voor zover mogelijk) een student werd uitgezonden, werd er een kennis‑ en contactenreservoir opgebouwd, waar de Nederlandse kerken lang van konden profiteren. Ook deze contacten waren echter nooit vanzelfsprekend. Het bleef een essentieel punt dat iemand constant de vinger aan de pols hield, ook als dit bij anderen soms tot irritaties leidde. Belangrijk was dat er een organisatie was, niet een organisatie van bureaus, maar een organisatie van wilskracht. Deze wilskracht kwam bij velen voort uit het gevoel van verbondenheid door geloof en kerk. Voor de protestanten was dat het christelijke geloof, voor een aantal mensen die actief waren in Charta 77, was dat het geloof in een ‘leven in de waarheid’. Dit was echter niet de enige voorwaarde voor engagement. Het was juist zo dat veel kerken en kerkelijke organisaties zich teveel door de politiek lieten meesleuren. De kerk als instituut heeft nooit alle contacten overgenomen. Deze bleven zo afhankelijk van individuele inzet. De persoonlijke ervaring van contact met mensen uit Oost‑Europa, en de vraag om te blijven komen, zoals Nederlanders dat overkwam in Oost‑Duitsland, in Naarden en in Rijswijk, leverde een onmisbare bijdrage in het gevoel van verbondenheid.
Wat wel geconcludeerd kan worden, is dat de contacten tussen Nederlandse en Tsjechische protestanten in de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, een aanvulling vormen op het bestaande beeld van de rol van de kerken tijdens de Koude Oorlog. Dit beeld is nog lang niet compleet. In deze scriptie heb ik een aantal maal contacten genoemd zonder deze uit te werken. Onderzoek naar de rol die evangelische boeksmokkel‑organisaties hebben gespeeld, zou een goede aanvulling vormen op de hier genoemde vorm van boektransport. De Engelse en Franse organisaties die zich inzetten voor buitenlandse deelname aan de huiskamercolleges in Praag verdienen ook nader onderzoek. Onderzoek naar de Nederlands‑Tsjechische katholieke contacten zou voor het contrast met de hier beschreven protestantse contacten een aanvulling betekenen. Vanuit de Europacommissie, en door protestanten die daar onafhankelijk van opereerden, is er altijd ook contact geweest met protestanten in Oost‑Duitsland, Roemenië, Hongarije en Polen. In deze contacten stonden dezelfde vragen centraal als in de hier beschreven contacten. In de jaren tachtig speelde, ook in de kerken, de vredesbeweging een grote rol. In de loop van de jaren tachtig ontdekte deze beweging Oost‑Europa, en ging een steeds belangrijker rol spelen in de contacten met Oost‑Europa. Het moge duidelijk zijn, dat er nog een heel onderzoeksterrein braak ligt. Het bovenstaande is het resultaat van het eerste hoekje dat ik heb mogen bewerken.
Na 1989 zijn de Nederlands‑Tsjechische protestantse contacten van karakter veranderd. Wat gesloten was, ging open. Wat in het geheim gebeurde, wordt nu aangekondigd. Waar ‘stille hulp’ belangrijk was, wordt nu de publiciteit gezocht. De contacten zijn echter gebleven. Daarom volgt nu, voor de lezer die wil weten hoe het verder ging, een kort overzicht. Dit overzicht hoort niet tot de door mij onderzochte stof. Het is daarom zeker niet uitputtend, maar geeft de lezer wel een beeld hoe de contacten na 1989 op verschillende manieren zijn veranderd.
Tsjechoslowakije: ‘dissidenten’ aan de top
Na 1989 is de politieke situatie in Tsjechoslowakije sterk veranderd. In wat wel de Fluwelen Revolutie wordt genoemd, zochten Tsjechen en Slowaken in een recordtempo hun eigen weg naar de democratie. De eerste regering bestond voor een deel uit voormalige ‘dissidenten’. Ook in de kerk stonden de jaren 1990 en 1991 in het teken van de terugkeer van een aantal voormalige ‘dissidenten’ van hun baan als stoker of nachtwaker naar een plek waar zij meer op hun plaats waren. Jakub Trojan, Ladislav Hejdánek en Milan Balabán zijn nu docent aan de Evangelische Theologische Faculteit (ETF) van de Karelsuniversiteit in Praag. Petr Brodský is secretaris van diezelfde faculteit. Miloš Rejchrt is mede verantwoordelijk voor religieuze radio‑uitzendingen. Van vijfenzeventig studenten theologie aan de ETF groeide het aantal tot driehonderd in het studiejaar 1997–1998. Halverwege de jaren negentig moest er dan ook een nieuw gebouw voor de faculteit worden aangeschaft.
Thema’s die voor 1989 voornamelijk beperkt bleven tot een kleine kring kunnen nu hun weg vinden door de hele kerk. Er wordt gesproken over oecumene, toenadering tussen protestanten en katholieken, christenen en joden, maar ook maatschappelijke vragen als de positie van de Roma, de ecologie enzovoorts. Deze thema’s houden nog altijd geen meerderheid in de kerk bezig, maar wie wil kan zich erin verdiepen, en erover discussiëren. In de landelijke discussie over de verhouding tussen Duitsers en Tsjechen en hun geschiedenis tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog kwam de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders met een belangrijke verklaring, waarin ook de eigen fouten uit het verleden aan de kaak werden gesteld.
De Evangelische Kerk der Boheemse Broeders (EKBB) besloot op haar 26e synode dat er een commissie moest worden ingesteld om het eigen verleden van de kerk te onderzoeken. In een artikel in Rozpravy/Samenspraak liet Miloš Rejchrt, een van de leden van deze commissie, een ontnuchterend geluid horen over de resultaten van een dergelijk onderzoek. Hij dacht dat de leden van de commissie teveel hingen aan hun verleden als ‘dissident’ of lid van het ‘establishment’ om genoeg afstand te kunnen nemen voor een objectieve geschiedschrijving. Degene die het verhaal van de EKBB in de jaren 1948–1989 wil opschrijven en daarbij alle partijen recht wil doen, zal hoogstwaarschijnlijk uit een volgende generatie moeten komen.
De jaren negentig: Wat bleef
Het stroompje van de Nederlands‑Tsjechische protestantse contacten was eind jaren tachtig uitgemond in een zee van nieuwe mogelijkheden. Wat gebeurde daarmee?
Tsjechische gemeenteleden konden na 1989 voor het eerst sinds jaren op grote schaal naar het westen reizen. Bij de eerste plaatsen die Tsjechen in het westen bezochten, hoorde ook het graf van de Tsjech Jan Amos Komenský (Comenius). Dit graf bevindt zich in de Nederlandse gemeente Naarden, sinds 1933 op Tsjechisch grondgebied. Anno 1998 is het op verschillende plaatsen in Naarden mogelijk in Tsjechische Kronen te betalen.
De toegenomen reismogelijkheden zorgden ervoor dat met name de gemeentecontacten een grote bloei doormaakten. Op het moment van de omwenteling in Tsjechoslowakije in 1989 waren er tien Tsjechisch‑Nederlandse gemeentecontacten. Een klein decennium later is dat aantal vervijfvoudigd. Elk jaar worden er in Nederland twee landelijke dagen georganiseerd waarop de contacten worden geëvalueerd.
Ook in wetenschappelijk opzicht zijn de contacten verbreed en toegenomen. De studentencontacten, die al in de jaren tachtig weer op gang waren gekomen, bleven bestaan. Vanaf 1989 tot voor kort ging er elk jaar een Nederlandse student theologie in Praag studeren en een Tsjechische student in Nederland. Deze studenten kwamen voor het leggen van contacten, maar veel meer dan in de jaren ervoor lag nu ook de nadruk op wetenschappelijke uitwisseling: het volgen van colleges, het doen van onderzoek en het rapporteren daarover. Het meest uitgesproken voorbeeld van deze studenten is Peter Morée, die in het kader van zijn promotieonderzoek naar de geschriften van Milič z Kroměříže, van 1993 tot 1998 aan de Evangelische Theologische Faculteit (ETF) in Praag verbonden was.
Nederlandse professoren theologie gaven in de jaren tachtig college in Tsjechische huiskamers en een enkele keer aan de universiteit in Praag. Acht jaar later bestaan er nog verschillende contacten tussen Nederlandse professoren en Tsjechische voormalige ‘dissidenten’, die inmiddels een plek aan de universiteit hebben gekregen. Het best georganiseerde universitaire contact bestaat er tussen de theologische faculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Karelsuniversiteit. In 1991 werd de Amsterdamse professor Balke ‘uitgeleend’ aan Praag. Hij hield zich daar bezig met het institutionaliseren van theologisch onderzoek. Uit de huiskamercolleges van Karel Deurloo ontstond begin jaren negentig het Colloquium Biblicum, een werkgroep voor oudtestamentisch onderzoek. Bovendien wordt er elk jaar in mei een bezoek georganiseerd door studenten uit Amsterdam aan Praag of vice versa. Een congres van veel groter omvang vond in 1998 plaats in Kampen, waar theologen van alle faculteiten in Nederland bij elkaar kwamen om te spreken met theologen uit Praag, Bratislava, Boedapest, Debrecen en Cluj over het thema Geschichte und Geschichtlichkeit in Theologie und Glaubensgesellschaft.
Naast contacten tussen gemeenten en wetenschappers vonden er de laatste jaren op kleinere schaal ook enkele uitwisselingen tussen predikanten plaats. In Nederland bestaat al jaren de Klinisch Pastorale Training. Bij deze training gaan predikanten met elkaar in gesprek over onder meer verslagen van pastorale gesprekken en preken. Predikanten in Tsjechië waren het niet gewend met elkaar over hun werk te praten op een persoonlijk niveau. Uit het contact dat Jan Kraayeveld had door zijn reizen door Tsjechoslowakije, ontstond het idee dit tekort in de theologische opleiding in Tsjechië aan te vullen. Op verzoek van de Tsjechische predikantenbond gaven Jan Kraaijeveld en Anton Verheule tussen oktober 1993 en januari 1997 vier keer een ‘Buitengewone Introductiecursus voor Klinisch Pastorale Training’ in Tsjechië. Bovendien kon de Tsjechische predikant Jiří Weinfurter, die in 1988 in Nederland gestudeerd had, een opleiding volgen om zelf dergelijke trainingen te gaan geven.
In 1998 werd daarnaast door het Hendrik Kraemer Instituut en de ETF een cursus ‘Kerk en Samenleving’ gegeven voor deelnemers van verschillende kerken en organisaties uit Tsjechië, Slowakije en Polen.
Dit laatste initiatief werd genomen door de Europadesk, de opvolger van de Europacommissie. Deze instantie hield zich ook na 1989 voornamelijk bezig met de diakonale contacten, het verlenen van sociale hulp. Naast de Europacommissie werd de diakonale hulp vanuit Nederland aan Tsjechoslowakije vóór 1989 in veel gevallen georganiseerd door de Wilde Ganzen. Dat continuïteit en ontwikkeling in de contacten samen blijven gaan, bewijst het feit dat er sinds mei 1997 een Tsjechische afdeling van de Wilde Ganzen, Divoké husy, bestaat.
Ook na 1989 bleven de contacten tussen de kerken in Nederland en Oost‑Europa afhankelijk van mensen die een kattegaatje bleven zoeken, ook als alle deuren gesloten leken. Een aantal van deze mensen richtte in 1990 de Stichting Kerkelijke Gemeenteopbouw Oost‑Europa op. Deze stichting hield zich in eerste instantie bezig met de financiële ondersteuning van de Evangelische Theologische Faculteit in Praag. Toen de Nederlandse Hervormde Kerk haar handen hoe langer hoe meer begon af te trekken van directe bemoeienis met Oost‑Europa, voelde deze stichting zich genoodzaakt de financiering en de organisatie van verschillende contacten op zich te nemen. De stichting draagt nu zorg voor de studentenuitwisseling tussen Nederland en Tsjechië, en heeft een eigen uitgavereeks opgezet, de Bibliotheca Bohemica Batavica. In deze reeks worden belangwekkende Nederlandse theologische werken in het Tsjechisch vertaald (o.a. K.H. Miskotte, Bijbels ABC en Nico ter Linden, gedeeltes uit Het verhaal gaat) en vice versa (Božena Komárková). Daarnaast is er een gezamenlijk tijdschrift, Rozpravy/Samenspraak, waarvan het eerste nummer het voor beide kerken actuele thema ‘De kerk als minderheid’ had.
Hoogtepunt van de eigen activiteiten van de stichting was een fietstocht die in mei 1998 werd gehouden van Mook naar Münster, in het kader van de 350e gedenkdag van de Vrede van Munster, waarbij de Nederlanden voor langere tijd onafhankelijk werden in politiek en religieus opzicht, terwijl de Boheemse landen eeuwen van onderdrukking tegemoet gingen.
Sporen
Wat is er nu nog over van de Nederlands‑Tsjechische protestantse contacten van vóór 1989? Een bezoeker aan Tsjechië zou kunnen stuiten op diverse materiële overblijfselen. Onder andere de orgels in Kroměříže en Praag 4‑Spořilov, de honderden exemplaren van Nová píseò, de boeken uit de verschillende illegale zendingen.
Belangrijker dan deze materiële resten van de contacten is de indruk die de persoonlijke ontmoetingen hebben achtergelaten in Tsjechië en Nederland. De waarde die er vandaag nog wordt gehecht aan de contacten van vóór 1989 is niet in te schatten. Wel zijn er concrete bewijzen van dank aan enkelen van degenen die zich speciaal hebben ingespannen. In de eerste plaats is dat het eredoctoraat dat Hebe Kohlbrugge op 14 mei 1991 ontving aan de Karelsuniversiteit. Bij de uitreiking van dit eredoctoraat legde de decaan van de Evangelische Theologische Faculteit, Jakub Trojan, de nadruk op haar activiteiten voor een wetenschappelijke dialoog tussen west en oost, door haar organisatie van de reizen van professoren theologie en filosofie, en het sturen van Nederlandse studenten naar Praag. Ook Henri Veldhuis werd beloond voor zijn werk als organisator van de huiskamercolleges, toen hij een jaar later aan de Academie van Wetenschappen een penning voor zijn werk ontving. Hij kreeg de penning uit handen van Ivan Chvatík, met wie hij jarenlang nauw had samengewerkt. De laatste dankbetuigingen voor het Nederlandse werk verricht in de huiskamercolleges waren de penningen die Simon Schoon en Theo de Boer op 9 april 1998 ontvingen van de jubilerende Karelsuniversiteit. De eerste kreeg zijn penning voor zijn inspanningen om contacten aan te knopen met de joodse gemeenschap in Praag, de tweede mede voor zijn jarenlange komst naar de huiskamercolleges. Tenslotte is de grootste dankbetuiging voor het werk dat vóór 1989 is verricht, het feit dat de contacten van nu voor een zeer groot deel bouwen op het netwerk dat in de loop van jaren is gevormd, en dat zich tot op de dag van vandaag blijft uitbreiden.
Ook de institutionele geschiedenis van de Nederlands‑Tsjechische contacten wordt verwerkt. De Christelijke Vredesconferentie (CVC) heeft na 1989 een crisis doorgemaakt die nog ingrijpender was dan die in het begin van de jaren zeventig. De conferentie is uitgedund en heeft maar een zeer beperkt aantal projecten lopen. De belangrijkste activiteit van de CVC lijkt nu het bovenhalen en overdenken van het eigen verleden. Voor dat doel werden er al een aantal conferenties georganiseerd. Helaas blijft de verwerking van het verleden teveel in eigen kring en is deze niet altijd even kritisch.
De Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland hebben zich na 1989 niet georganiseerd beziggehouden met het verleden van hun Oost‑Europacontacten. Het onderzoek naar het verleden werd overgelaten aan grote internationale organisaties als de CVC en de Wereldraad van Kerken. Bij het ontwikkelen van nieuwe contacten door alle betrokkenen is het echter van belang zich rekenschap te geven van het verleden. De successen en mislukkingen van toen kunnen veel zeggen over het eventuele slagen van een toekomstige aanpak. Het is dan ook te hopen dat naast een voortgaande reeks contacten tussen protestanten in Nederland en Oost‑Europa ook dit onderzoek naar het eigen verleden niet wordt verontachtzaamd.
Klaas van der Horst, juni 1998
1 Peter Morée studeerde van 1986–1987 aan de Comeniusfaculteit in Praag (zie paragraaf 4.2) en promoveert daar nu op de geschriften van de veertiende eeuwse Boheemse prediker Milič z Kroměříže.
2 Martin van den Heuvel, Uit het leven van een anticommunist. Herinneringen aan Oost‑Europa (Haarlem 1997).
3 NB: De Tsjechische protestanten leefden in de periode die deze scriptie beslaat in de staat Tsjechoslowakije. Vandaar dat ik in regerings‑ of staatszaken de term ‘Tsjechoslowakije’ zal hanteren, terwijl bij het schrijven over geschiedenis, kerk of bevolkingsgroep de term ‘Tsjechen’ van toepassing is.
4 Voor een kort overzicht van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, zie Bijlage 1.
5 Deze gedachte ontwikkelde zich vooral binnen de protestantse kerk.
6 Zie hiervoor bijv. Georges Casalis e.a. (Hrsg.), Christliche Friedens‑Konferenz 1968–1971. Dokumente und Berichte (Wuppertal 1971) 9.
7 Hans Hebly, ‘The post‑war ecumenical dream in Europe’ in: Hans Hebly, Eastbound ecumenism. A collection of essays on the World Council of Churches and Eastern Europe (Amsterdam 1986) 17–40, aldaar 18.
8 Ibidem.
9 Nederlandse protestanten waren op hun eigen wijze actief in de oecumenische contacten met het oosten. Zie hiervoor paragraaf 1.2.
10 Hebly, ‘The post‑war ecumenical dream’, 25.
11 In de woorden van Reinhard Scheerer in zijn essay ‘Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz’: ‘Der entscheidende Impuls zur Gründung einer christlichen Friedenskonferenz entsprang dem Weit über den Horizont des tschechoslowakischen Protestantismus hinaus anzutreffenden Erschrecken darüber, dass der Ökumenischer Rat der Kirchen… die qualitativ neue Bedeutung der Friedensfrage im Zeitalter der Massenvernichtungsmittel nicht angemessen reflektierte.’ in: Scheerer (Hrsg.), Hoffnung lässt nicht zuschanden werden. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) Band II (Frankfurt am Main 1995), 21–30, aldaar 25.
12 Arbeitsgruppe Kirchenfrage beim ZK der SED geciteerd in: Reinhard Scheerer, ‘Der Blick hinter die Kulissen. Die Christliche Friedenskonferenz im Spiegel der Staatsämtertagungen’ in: Reinhard Scheerer (Hrsg.), Gott schreibt auch auf krumme Linien gerade. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) (Frankfurt am Main 1993) 81–107, aldaar 82.
13 CVC als afkorting voor Christelijke Vredesconferentie is door de deelnemers niet altijd gebruikt. Vaak gebruikte men de internationale afkorting CFK, van Christliche Friedenskonferenz. In deze scriptie heb ik voor de duidelijkheid gekozen voor CVC.
14 Voor de volledigheid zij nog gemeld dat er een inwoner van Zuid‑Afrika aanwezig was op de conferentie, Task and Witness. Documents of the First meeting of the CPC, Prague, June 1–4 (Prague 1958) 86.
15 Hromádka zag ook een onderscheid met de Wereldraad van Kerken daarin, dat de Christelijke Vredesconferentie bezocht werd door officiële gedelegeerden én privépersonen. Vgl. J. L. Hromádka, ‘The present situation in the theological perspective’ in: Task and witness, 8–14, aldaar 8. Dit doet een beetje gekunsteld aan. Het liefst hadden de organisatoren natuurlijk dat er alleen gedelegeerden waren.
16 Vgl. Hebe Kohlbrugge, ‘De Praagse Vredesconferentie’ in: In de Waagschaal nieuwe jaargang 3 (nj.3) nr.6 en Jacob Bijl, ‘Professor Rasker: “Mag ik fellow‑traveller met mijn christelijke broeders in het oosten zijn?”’ in: Oost‑Europaverkenningen nr. 42 jr. 79, 41–45, aldaar 42.
17 Kohlbrugge, ‘De Praagse Vredesconferentie’.
18 Vgl. Hannes de Graaf, ‘De moed de geschiedenis te interpreteren’ in: Herman Heering e.a. (red.), Hannes de Graaf 1911–1991. Een leven in dienst van de vrede (Gorinchem 1992) 137–141, aldaar 140.
19 Task and witness. Documents of the first meeting of the CPC. Prague, June 1–4, 1958 (Praag 1958). Elige Vitam. Documents of the second meeting of the CPC, Prague, April 16–19, 1959 (Praag 1959). Einzige Zukunft. Dokumente der dritten Tagung der CFK, Prag, 6.‑9. September 1960 (Praag 1960). …und Friede auf Erden. Dokumente der ersten Allchristlichen Friedensversammlung, Prag, 13.‑18. Juni 1961 (Praag 1961). Mein Bund ist Leben und Frieden. Dokumente der II. ACFV, Prag, 28. 6.–3. 7. 1964 (Praag 1964). Seek peace and pursue it. Save man – peace is possible. Documents of the third ACPA, Prague, March 31 – April 5, 1968 (Praag 1968).
20 Vgl. Harry Zeldenrust, ‘De Praagse Vredesconferentie’ in: Herman Heering e.a. (red.), Hannes de Graaf, 43 en Bijl, ‘Professor Rasker’, 44.
21 Gesprek met Hebe Kohlbrugge, 11–6–1996.
22 Geciteerd in: Jacob Bijl, ‘Professor Rasker’, 41.
23 De woorden van Strijd zijn opgenomen in: Einzige Zukunft.
24 Zie bijv. Albert Rasker in: Bijl, ‘Professor Rasker’, 44 en Zeldenrust ‘De Praagse Vredesconferentie’, 43–44. Zeldenrust vermeldt tevens dat volgens Hannes de Graaf de autoriteiten de woorden van Strijd uit het officiële verslag wilden halen.
25 Albert Rasker, ‘Herinnering aan Hromadka’s optreden in de vredesbeweging’ in: Rinse Reeling Brouwer (red.), Waarheid en leven. De actualiteit van Josef L. Hromádka 1889–1989 (Hardinxveld 1989) 11–18, aldaar 13.
26 Deze vergadering werd gefinancierd door het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat (zie ook paragraaf 1.2). Gesprek met Jaroslav Ondra, 6–3–1997.
27 Bijl, ‘Professor Rasker’, 42.
28 Zeldenrust, ‘De Praagse Vredesconferentie’, 45.
29 Over de rol van Hromádka in de kerkpolitieke gebeurtenissen in Tsjechoslowakije in de jaren vijftig en zestig is sinds zijn dood in 1969, en met vernieuwde hevigheid na 1989, discussie gevoerd. Op deze plek is geen volledige analyse van deze rol te geven. Duidelijk is dat de beoordeling van de positie van Hromádka een cruciale rol speelt bij de beoordeling van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders onder het communisme. In dit onderzoek staat niet Hromádka’s persoon centraal, maar de mogelijkheden die zijn voorzitterschap creëerde voor anderen om contacten te leggen.
30 Het Werelddiakonaat heette officieel ‘Sectie Internationale Hulpverlening’, maar de benaming ‘Werelddiakonaat’ kreeg in het gewone taalgebruik de voorkeur.
31 Notulen van de vergadering van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk van 31–1–1956, in: Werkgroep Dokumentatie Sectie Internationale Hulpverlening, Dokumentatie Sectie Internationale Hulpverlening, stuk 1.
32 Deze paragraaf berust grotendeels op informatie uit twee gesprekken met Hebe Kohlbrugge, dd. 11–6–1996 en 20–2–1997.
33 Zie voor het opzetten van de ‘Zwitserse Weg’: Dr.L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 6. juli ’42 – mei ‘43 (‘s Gravenhage 1975) 152–153.
34 Peter Meij, ‘Interview met Hebe Kohlbrugge’ in: Bulletin gemeentecontacten Tsjechië. Ridderkerk‑Brno jr.ed.5 (Ridderkerk 1995) 14–22, aldaar 14.
35 Vgl. Hebe Kohlbrugge, ‘Ein Wort über die Freundschaft’ in: Geert van Dartel (red.), Stille bewegingen. Vrienden van Hebe Kohlbrugge over hun belevenissen in Oost‑Europa in de periode 1954–1991 (Nijmegen 1991), 140–146.
36 Dit diende een dubbel doel. Ten eerste werd er zo geld bespaard. Ten tweede was het ook uit principe: iemand moest er zelf ook wat voor over hebben om te gaan.
37 A.A. Spijkerboer, ‘Interview met Hebe Kohlbrugge’ in: Evangelisch Commentaar 1989–2, 2–7.
38 Het verslag van de conferentie berust op een gesprek met Hebe Kohlbrugge, 28–10–1996.
39 Of: ‘Nichts darf sein’, vgl. Meij, ‘Interview met Hebe Kohlbrugge’, 18. De details in mondeling overgedragen anekdotes neigen ernaar nogal eens te verschillen, de strekking blijft echter gelijk. Vgl. ook noot 47.
40 G.Messie, ‘Gemeentedag in de diaspora’ in: Hervormd Nederland 16–9–1967.
41 Gesprek met Bert Kisjes, 14–1–1997.
42 Ibidem.
43 Het gedeelte over de Hongarijecommissie berust op een gesprek met Henk van de Graaf, 8–8–1996.
44 Het Werelddiakonaat van de Gereformeerde Kerk valt buiten de grenzen van dit onderzoek. De contacten van gereformeerde zijde met Tsjechoslowakije verliepen voor het grootste deel via de Hongarijecommissie, later de Europacommissie, en via ex‑studenten, die hier allen nog aan bod zullen komen.
45 Geert van Dartel, ‘Inleiding’, in: idem (red.), Stille Bewegingen. In het citaat van Van Dartel is sprake van ‘Midden‑ en Oost‑Europa’. Het begrip ‘Midden‑Europa’ is pas halverwege de jaren tachtig weer populair geworden, als cultuur‑historisch begrip en als tegenwicht tegen de starre politieke indeling in Oost en West. Ik gebruik in deze scriptie het politieke begrip ‘Oost‑Europa’ voor de landen die tussen 1945 en 1989 binnen de politieke invloedssfeer van de Sovjet‑Unie lagen. In het kader van deze scriptie gaat het daarbij om Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië.
46 Gebaseerd op een gesprek met Ton van den Beld, 14–2–1997 en op het artikel ‘Hebe gratias’ van Ton van den Beld in: Van Dartel (red.), Stille Bewegingen, 17–20.
47 Van den Beld, ‘Hebe Gratias’. De beide data zijn correct, ze komen uit de agenda ’63–’64 van Van den Beld. Over de termijn die Van den Beld kreeg om te beslissen en over het aantal malen dat hij het talenpracticum bezocht gaf hij mondeling andere feiten dan in zijn artikel in Stille Bewegingen: 24 uur bedenktijd en 3 à 4 dagen talenpracticum. Gesprek met Ton van den Beld 31–1–1997. Deze en andere minder belangrijke feitjes die uit gesprekken zijn opgetekend moeten door de lezer vooral op hun symbolische waarde worden beoordeeld, en niet al te precies worden genomen.
48 Vóór Van den Beld had er een West‑Duitser in Praag gestudeerd. Toen hij een half jaar in Praag was, kwam er ook een Franse student.
49 Gebaseerd op een gesprek met Bert Kisjes, 14–1–1997.
50 Ibidem.
51 Van Zwieten de Blom bleef tot zijn dood wel actief contact onderhouden met Oost‑Europa. Op het moment dat hij bij een auto‑ongeluk om het leven kwam, was hij net bezig zich te bekommeren om huisvesting en formaliteiten voor de Tsjechische student Martin Prudký, die een jaar in Nederland kwam studeren. Gesprek met Martin Prudký 28–4–1997. Zie voor Prudký ook paragraaf 4.2.
52 Gebaseerd op een gesprek met Reender Kranenborg, 30–1–1997 en op het artikel ‘Studeren in Praag: levenslange gevolgen’ van Reender Kranenborg in: Van Dartel (red.), Stille Bewegingen, 21–25.
53 Kranenborg, ‘Studeren in Praag’, 21.
54 Ibidem, 22.
55 Gebaseerd op een gesprek met Hans van der Horst, 4–4–1997.
56 Theo Vrijlandt werd in 1974 adviseur van de Europacommissie. Rens Kopmels en Theo Vrijlandt werden beide lid van de redactie van het blad In de Waagschaal. Zie hiervoor paragraaf 2.2.
57 Gebaseerd op een gesprek met Henk van Andel, 7–2–1997 en op het artikel ‘Engel van een mens’ van Henk van Andel in: Van Dartel (red.), Stille bewegingen, 28–31.
58 Zie paragraaf 2.1 voor de gevolgen van de inval in Praag en de zogenaamde normalisatie.
59 Voor de strekking en de gevolgen van de normalisatie, zie paragraaf 2.1.
60 Brief van de plaatsvervangend secretaris van de Synode van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, Jiří Otter, aan Hebe Kohlbrugge, 14–1–1972, in Archief Henk van de Graaf. In het archief van de Synode in Praag is niets bewaard gebleven over de contacten met Nederland voor 1980.
61 Zie paragraaf 4.2.
62 Gesprek met Christiaan Donner, 11–2–1997.
63 Hans Renner, Tsjechoslowakije na 1945. Van Beneš tot Jakeš (Amsterdam 1988) 45.
64 Zie voor de dialoog tussen christenen en marxisten: Marcel Zachoval, ‘Der christlich‑marxistische Dialog und das Jahr 1968’ in: Reinhard Scheerer (Hrsg.), Hoffnung lässt nicht zuschanden werden. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) (Frankfurt am Main 1995) 71–87.
65 Brief van Dr. J. L. Hromádka, professor aan de Comeniusfaculteit en voorzitter van de Christelijke Vredesconferentie aan de heer Èervoněnko, ambassadeur van de USSR in Praag, bijgevoegd bij het ‘Memorandum of the President of the CPC to the Members of the Working Committee and the International Secretariat for the Joint Session October 1st to 4th, 1968’ Archief Hebe Kohlbrugge (A‑HK).
66 Hromádka, ‘Memorandum’, 9.
67 Reinhard Scheerer, ‘Der Blick hinter die Kulissen. Die Christliche Friedenskonferenz im Spiegel der Staatsämtertagungen’ in: idem, Gott schreibt auch auf krumme Linien gerade. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) (Frankfurt am Main 1993) 81–104, aldaar 95.
68 Geciteerd in: Georges Casalis e.a. (Hrsg.), Christliche Friedens‑Konferenz 1968–1971. Dokumente und Berichte (Wuppertal 1971), 46.
69 Casalis (e.a.), Dokumente, 33–41.
70 Brief van het Nederlands regionaal comité van de Praagse Christelijke Vredesconferentie aan de leden‑kerken en de regionale comités van de CVC en aan de leden en belangstellenden van de CVC in Nederland, 8–4–1970 (herhaling van 5–12–1969), A‑HK.
71 Tekenend in dit verband is dat op de begrafenis van Hromádka geen vertegenwoordigers van Oostbloklanden buiten Tsjechoslowakije aanwezig waren, en dat de nieuwe voorzitter van de Vredesconferentie de Russisch‑Orthodoxe metropoliet Nikodim was. Harry Zeldenrust, ‘De Praagse Vredesconferentie’, in: Herman Heering e.a. (red.), Hannes de Graaf, 1911–1991. Een leven in dienst van de vrede (Gorinchem 1992) 43–50, aldaar 48.
72 ‘Besluit van het regionale comité Nederland’ in: Hervormd Nederland 14–8–1971.
73 Prof. J. de Graaf, ‘Afscheid van de Praagse christelijke vredesconferentie’ in: Ibidem.
74 Albert Rasker, ‘Géén afscheid van de Praagse vredesconferentie’, in: Hervormd Nederland, 21–8–1971.
75 Wilfried de Pree, ‘Theologie buiten de geschiedenis’ in: Wending 27 (1972) 161–165, aldaar 162.
76 De Pree, ‘Theologie’, 163.
77 Dick Boer ‘De zin van de Praagse christelijke Vredesconferentie’ in: Vox Theologica 43 (1973). Dezelfde mening is te vinden bij degenen die om die reden uit de CVC waren gestapt. Hebe Kohlbrugge schreef in 1974: ‘Wie nu nog mee… doet [aan de CVC – KvdH] heeft de keuze voor het oostelijke socialisme tot de zijne gemaakt’. Hebe Kohlbrugge, ‘De „Praagse„ Vredesconferentie’ in: In de Waagschaal nieuwe jaargang 3 (nj.3) nr. 6, 2–5, aldaar 5.
78 Alfred Kocáb vertelde dat hij uit de Tsjechische afdeling van de CVC werd gezet. Hij stond er met een aantal anderen op, de Tsjechoslowaakse regering te vragen te beloven, dat er nooit atoomwapens op Tsjechoslowaaks grondgebied kwamen. Gesprek met Alfred Kocáb, 5–6–1997.
79 Mein Bund ist Leben und Frieden. Dokumente der II. ACFV, Prag, 28. 6–3. 7. 1964 (Praag 1964) en Unsere gemeinsame Verantwortung für eine bessere Welt. Dokumenten von der Vierten ACFV, Prag, 30. 9–3. 10. 1971 (Praag 1972).
80 Brief van Miloš Rejchrt aan secretaris van de Christelijke Vredesconferentie, Karoly Tóth, 21–1–1978, A‑HK.
81 Ibidem.
82 Vgl. ook Rinse Reeling Brouwer, ‘Eine Geschichte der Niederländischen Regionalvereinigung der Christlichen Friedenskonferenz 1979–1994’ in: Scheerer (Hrsg.), Hoffnung, 151–169, aldaar 153.
83 Voor de invloed van de normalisatie‑politiek op de Tsjechische samenleving, zie: Renner, Tsjechoslowakije, 114–117.
84 Renner, Tsjechoslowakije, 111.
85 Miroslav Menšik, ‘Die Christliche Friedenskonferenz im Spiegel tschechoslowakischer Archive’, in: Scheerer (Hrsg.), Hoffnung, 108–118, aldaar 113.
86 Vgl. L.A. Kopmels, ‘Communisme wil wel wijwater doen in zijn atheïstische wijn’, in: Hervormd Nederland 23–8–1969. Kopmels schreef dit artikel een week nadat hij teruggekeerd was van een jaar verblijf in Praag. Zie ook paragraaf 1.4.
87 Geciteerd in: ‘Wat ze zeiden’ in: In de Waagschaal nj.4 nr.2, 19–22.
88 In de jaren voor 1968 was van deze openheid door veel Tsjechen gebruik gemaakt. Zo bezocht Jakub Trojan Nederland, op uitnodiging van het Hervormde Werelddiakonaat. Zo kon Pavel Filipi aan enkele Nederlandse universiteiten lezingen geven over de christelijk‑marxistische dialoog. En zo kwam een aantal Tsjechen naar Nederland, omdat ze de jaren ervoor Nederlandse protestanten hadden leren kennen. Gesprekken met Jakub Trojan 19–11–1996, Pavel Filipi, 2–12–1996 Alfred Kocáb 5–6–1997 en Jiří Štorek, 6–5–1997.
89 Gesprek met Pavel Rybín 26–5–1997.
90 Ibidem.
91 Gesprek met Jaromír Dus 3–4–1997.
92 Zie voor de Nová orientace het artikel ‘De Tsjechische kerkstrijd en de nieuwe oriëntatie’ in: In de Waagschaal nj.4, nr.2, 4–11.
93 In feite was de rol van Sláma als voorzitter van de predikantenbond de oorzaak van zijn ontslag.
94 In het blad Tribuna van 8–11–1971 werd Milan Machovec, een van de deelnemers aan de christelijk‑marxistische dialoog, hard aangevallen naar aanleiding van zijn nieuwe boek Jesus für Atheisten: ‘Opnieuw is er een goed betaalde zwaluw verschenen aan de hemel van de z.g. dialoog van het Marxisme met het Christendom, of beter gezegd van de verbroedering van het clericalisme met het huidige revisionisme.’ Geciteerd in: ‘Verslag van een reis naar OOSTEUROPA vanuit de IFOR van Hebe Kohlbrugge en Bert Kisjes in November 1972’ Archief Hans van der Horst.
95 Over de verschillende maatregelen tegen dominees zie ‘De Tsjechische kerkstrijd’. Zie tevens: Miloš Rejchrt, ‘Menšina v menšině aneb kdo byl disident?’ in: Peter C. A. Morée, Martin Prudký, Rozpravy/Samenspraak 1996–1997. Církev jako menšina (Heršpice 1996) 43–51. In het Nederlands verschenen als: Rejchrt, ‘De minderheid binnen de minderheid of: wie was dissident?’ in: Morée, Prudký, Rozpravy/Samenspraak 1996–1997. De kerk als minderheid (Heršpice 1996).
96 Rejchrt, ‘Menšina’.
97 Ibidem, 44.
98 Brief van Albert van den Heuvel aan de Tsjechoslowaakse Ambassadeur in Nederland, ongedateerd, Archief Europacommissie (A‑EC).
99 Gesprek met Miloš Rejchrt, 4–12–1996.
100 In de Waagschaal nj.4, nr.2 ‘Dokumentatie en informatie over Tsjechoslowakije’.
101 Rejchrt, ‘Menšina’.
102 Werkgroep Dokumentatie S.I.H., Dokumentatie Sectie Internationale Hulpverlening (Utrecht 1972) stukken 2, 15 en 20.
103 Dokumentatie, stuk 2.
104 Dokumentatie, stuk 12.
105 Dokumentatie, stuk 15.
106 Over de persoon van Kohlbrugge is al in het voorjaar van 1971 overleg gevoerd tussen de Generale Diakonale Raad en leden van de Sectie Internationale Hulpverlening, zie Dokumentatie, stukken 16 en 17.
107 H. Biersteker, ‘Afscheid van een „wilde gans„?’ in: Trouw 1–3–72.
108 Zie bijv. A.A. Spijkerboer, ‘Interview met Hebe Kohlbrugge’ in: Evangelisch Commentaar 1989–2, 2–7, aldaar 6.
109 Dokumentatie, toelichting bij stuk 14.
110 Dokumentatie, stuk 26.
111 Dokumentatie, stuk 32.
112 ‘Pijnlijk conflict over werelddiakonaat op de hervormde synode’, in: Trouw 21–6–72.
113 Dokumentatie, stukken 34, 36, 37, 41, 42, 43 en 45.
114 Dokumentatie, stuk 34.
115 Notulen van de vergadering van de Hongarijecommissie 12–5–1971, Archief Henk van de Graaf (A‑HvdG). Het is de vraag in hoeverre dit de mening was van de hele commissie. Secretaresse Kohlbrugge liet in het algemeen niet na haar eigen mening in de notulen wat duidelijker uit te laten komen dan die van degenen met wie zij van mening verschilde.
116 Notulen van de vergadering van de Hongarijecommissie van 12–5–1971, A‑HvdG.
117 Ibidem.
118 Van de Weg, ‘Nota in zake organisatorische facetten van de Hongarije Kommissie’, A‑HvdG.
119 Notulen van de vergadering van de Hongarijecommissie 12–5–1971, A‑HvdG.
120 Van deze vergadering bestaan twee verschillende notulen. Beide vermelden Van de Graaf als vervangend secretaris. Eén set notulen geeft verder aan dat Van de Graaf het secretarisschap van Kohlbrugge volledig overneemt. Deze notulen zijn anoniem, maar zijn duidelijk herkenbaar van Kohlbrugge. De andere set is ondertekend door Van de Weg, 18–8–1972, A‑HvdG.
121 Brief van Hebe Kohlbrugge aan Adriaan de Haan, 30–6–1972, in: A‑HvdG.
122 De Haan besefte ook dat Kohlbrugge haar werk op andere fronten door wilde zetten, zoals blijkt uit zijn antwoord van 2 juni: ‘Je hebt me een aantal documenten overhandigd, een stel officiële notulen en een aantal brieven uit het archief die, voorzover ik vluchtig kon beoordelen, op dit ogenblik alleen historische waarde hebben’. Brief van Adriaan de Haan aan Hebe Kohlbrugge 2–7–1972, A‑HvdG.
123 Brief van Kohlbrugge aan De Haan, 30–6–1972, in: A‑HvdG. Achteraf heeft Van de Graaf inderdaad beweerd het archief eind juni te hebben ontvangen. Ook Kohlbrugge heeft later 1 juli genoemd als datum dat het archief in het bezit was van Van de Graaf. Het is echter de vraag of dit klopt. Op 6 september was er een bijeenkomst van de Hongarijecommissie. Op deze bijeenkomst besloot Van de Graaf de Hongarijecommissie te verlaten en het archief te retourneren. Op 9 september schreef Kohlbrugge een brief aan Van de Graaf die sterk doet vermoeden dat Van de Graaf het archief voor die datum nog niet in zijn bezit had: ‘Beste Henk, Hierbij stuur ik je de stukken. Het leek me beter niet te wachten totdat ik terug ben, want misschien belagen ze [de leden van de Hongarijecommissie – KvdH] je … In de papieren ontbreekt het verslag van de vergadering van 15 mrt., dat is zo met aantekeningen voorzien dat ik het eruit heb genomen’. In dezelfde brief doet Kohlbrugge de suggestie dat Van de Graaf een brief aan de Hongarijecommissie schrijft waarin hij melding maakt van een gedeeltelijke vernietiging van het archief. Wat opvalt, is het belang dat men er ook in Nederland nog in stelde alles in vertrouwen te behandelen. Hiervoor werd onderling gekonkel duidelijk niet geschuwd.
124 Verslag van werkgroep ‘Om de Kerk’, 25–11–1971. Hierbij moet worden aangetekend dat het uitlekken van informatie waarschijnlijk niet met opzet gebeurde, maar wel uit grote naïviteit. Het informeren van een met de staat samenwerkende kerkfunctionaris in Oost‑Europa over de levering van een auto aan een predikant, kon voor deze predikant vervelende gevolgen hebben, ook als de vraag slechts bedoeld was als controle of het geld wel goed was besteed.
125 Brief van Van de Graaf aan Hongarije Commissie, 3–10–1972. Dominee De Haan, aangebleven SIH‑lid, belde hierover op naar Van de Graaf. Hij geloofde niet dat het archief zo maar weg was en wilde het persoonlijk komen halen. Toen hij echter enige dagen later bij Van de Graaf aan huis kwam, toonde deze hem slechts een hoopje verbrande papieren in de tuin. Hierop begreep De Haan dat het archief ofwel verbrand was, ofwel op een andere manier onbereikbaar geworden. Pas bijna twintig jaar later liet Van de Graaf voor het eerst publiekelijk weten dat het archief nog in zijn bezit was.
126 Verslag van de vergadering van de Europacommissie (Verslag EC) van 23–10–1973, A‑EC.
127 Verslag EC, 13–9–1973, A‑EC.
128 De studenten schreven in 1972: ‘Tot nu toe zijn onze ervaringen en kennis op een vrij ongestructureerde wijze aan de kerk ten goede gekomen. Dit gebeurde via Mej. H. Kohlbrugge. Nu is deze mogelijkheid weggevallen. Bovendien hebben we de indruk … dat de leden van de Oost‑Europa kommissie denken en handelen op een wijze die meer aan de Nederlandse dan aan de Oost‑Europese situatie aangepast is.’ Brief van Trudy van Asperen, namens de 17 ex‑Oost‑Europa‑studenten, aan de secretaris van de ‘Oost‑Europa kommissie’, Teun van Weelie, 25–10–1972, A‑HvdH. De correspondentie liep na enkele maanden echter dood.
129 Brief van secretaris van de Europacommissie, Teun van Weelie aan Albert Rasker, 7–10–1975, A‑EC. De redenen die werden gegeven voor het niet verlenen van subsidie waren: 1. in de Europacommissie verschillen de meningen over de Christelijke Vredesconferentie, 2. er werd al (te) veel steun aan internationale conferenties gegeven, 3. het Contactorgaan van Europese Zaken wilde zelf informatie over Oost‑Europa geven, niet ook nog eens anderen voor dit doel subsidiëren.
130 Brief van Vervolgd Christendom aan de diakonieën van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 15–1–1976, A‑EC.
131 Zoals blijkt uit verschillende brieven van diakonieën in het land, die zich geen raad wisten met de nieuwe situatie. Brief van de Hervormde Gemeente Leeuwarden aan Teun van Weelie, 1–5–1975, A‑EC.
132 Verslag EC 23–4–1975 en 21–5–1975, A‑EC.
133 ‘Verslag van een reis naar OOSTEUROPA vanuit de IFOR van Hebe Kohlbrugge en Bert Kisjes in November 1972’ in: A‑HvdH.
134 Gesprek met Miloš Rejchrt, 4–12–1996.
135 Gesprek met Hebe Kohlbrugge, 20–2–1997.
136 De groep voormalige Oost‑Europastudenten, aanvankelijk 17 in getal, en zich ook wel ‘Groep van 17’ noemend, kwam in de jaren 1972 en 1973 een aantal keren samen om te spreken over de nieuwe opzet van het Oost‑Europawerk. In de jaren daarna ontstond de gewoonte dat zij twee keer per jaar, in januari en augustus, een gezamenlijk weekend hadden. Kohlbrugge schreef in 1973 de studenten met de vraag of het niet nodig was een systeem op te zetten om elkaar ook door het jaar heen berichten door te geven. Hans van der Horst concludeerde in 1975 dat het goed zou zijn als er een secretaris zou komen binnen de groep studenten. Het bleef echter bij voorstellen. Brief van Kohlbrugge aan de ‘17’, 26–10–1973 en onderschrift van Hans van der Horst bij een brief van Hebe Kohlbrugge aan de ‘17’, 31–1–1975, A‑HvdH.
137 Brief van Kohlbrugge aan voormalige Oost‑Europastudenten, 23–12–1975, A‑HvdH.
138 Brief van Kohlbrugge aan ‘allemaal’: ‘U allen hebt mij op een of andere wijze geholpen Oosteuropa ook na mijn vertrek niet in de steek te laten. De dringende vraag vanuit Oosteuropa zelf deed mij besluiten door te gaan en ook Uw hulp te vragen’, 31–3–1975 [er staat 21, met de hand verbeterd tot 31 – KvdH], A‑HvdH.
139 Radio Free Europe, die uitzond vanuit München, bracht in die tijd vaak de nieuwste feiten uit Tsjechoslowakije vlak nadat ze bekend waren. De Tsjechische politie dacht nu de schakel te pakken te hebben die de informatie zo snel het land uit bracht. Gesprek met Hebe Kohlbrugge, 20–2–1997.
140 G.H. van de Graaf, ‘Een ezel, Bileam en de engel’, In de Waagschaal, nj. 3 nr. 6, 8–9. In een privébrief aan Albert van den Heuvel, secretaris van de Generale Synode van de NHK, verwoordde Hebe Kohlbrugge het zo: ‘Verleden jaar heb je me gezegd tegen Dogaru [een Roemeense kennis – KvdH] te zeggen: alles is in een overgangsstadium … Dat heb ik gedaan. Wat moet ik nu zeggen? … moet ik zeggen: ik besta niet meer en in mijn plaats zijn er 5 commissies, die elk apart komen reizen.’ Brief van Hebe Kohlbrugge aan Albert van den Heuvel, 18–3–1974, A‑HvdH.
141 Brief van Henk en Sally van de Graaf aan de groep Oost‑Europastudenten, 15–4–1975, A‑HvdH.
142 In de Waagschaal nj. 4, nr.2 ‘Dokumentatie en informatie over Tsjechoslowakije’.
143 Henk van Andel ‘In plaats van „van de redactie„’ in: ibidem. De naam van Van Andel stond in de jaren zeventig regelmatig onder – door anderen geschreven – stukken in de pers over Oost‑Europa. Omdat hij niet meer naar Tsjechoslowakije reisde (zie paragraaf 1.4) hoefde hij niet bang te zijn zijn visum te verspelen. Gesprek met Henk van Andel, 7–2–1997. Juist in dit stuk lijkt Van Andel echter zelf de auteur.
144 Hans Renner, Tsjechoslowakije na 1945. Van Beneš tot Jakeš (Amsterdam 1988) 155.
145 Havel’s visie op ‘dissidentie’ en Charta was onder de ondertekenaars van Charta de meest gebruikelijke, maar niet de enige. Er waren ondertekenaars die Charta liever een traditioneel oppositioneel‑politieke rol toedichten. Over de botsingen van meningen binnen Charta zie: Renner, Tsjechoslowakije 150–155.
146 Václav Havel, Poging om in de waarheid te leven. Essay over Charta ‘77 (Amsterdam 1986). Oorspronkelijke uitgave: idem, Moc bezmocných (Londen, Londynsky listy 1979).
147 De term ‘parallelle polis’ is van Václav Benda. Renner, Tsjechoslowakije, 163. De idee van een parallelle structuur is, met de term ‘tweede cultuur’, het eerst verwoord door Ivan Jirous. Havel, Poging, 75.
148 samizdat is volgens de historicus H. Gordon Skilling, ‘the distribution of uncensored writings of one’s own, without the medium of a publishing house and without permission of the authorities.’ Veelal werd samizdat vervaardigd op een typemachine met maximaal 12 doorslagvellen, en zo gekopieerd. H. Gordon Skilling, Samizdat and an independent society in Central and Eastern Europe (Columbus 1989), 3.
149 De Nederlandse vertaling van deze brief is onder meer gepubliceerd in In de Waagschaal nj.6 nr.20, 5–19.
150 ‘Naar aanleiding van de situatie in de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders’ in: Ibidem, 20–21.
151 Jakub Trojan, ‘Bij de gesprekken met het moderamen (synodale raad)’ in: In de Waagschaal nj.9 nr.11, 8–13.
152 Jan Šimsa, ‘Začátky hnutí za lidská práva mezi českobratrskými evangelíky’, in: Protestant 1997 nr.3, 9–13, aldaar 11.
153 Šimsa, ‘Začátky’, 11.
154 Veel ‘dissidente’ protestanten gebruiken in een terugblik op hun houding in die tijd andere woorden om hetzelfde te zeggen ten aanzien van ‘dissidentie’ als Havel in zijn bovengenoemde essay. Jan Šimsa sprak over ‘positie’ in plaats van ‘oppositie’. Gesprek met Jan Šimsa 3–6–1997. Miloš Rejchrt schreef over de Latijnse termen ‘dissentire’ en ‘oboedire’, en concludeerde dat een tegen misstanden protesterende christen gehoorzaamt (oboedire) en geen ‘dissident’, afvallige, is. Rejchrt, ‘Menšina v menšině‘, 45.
155 Toen Van der Stoel Charta‑woordvoerder Patočka in maart 1977 ontmoette, veroorzaakte hij daarmee een kleine diplomatieke rel. Patočka werd na afloop van dit gesprek diverse malen verhoord en overleed korte tijd later.
156 Gebaseerd op gesprekken met Henri Veldhuis 23–8–1996, 14–5–1997, Jan Kraaijeveld 5–2–1997, Daniela Brodská 14–10–1996 en Pavel Kalus 6–12–1996 en een brief van Cocky de Jong en Derk Blom aan de auteur, 9–6–1997.
157 Renner, Tsjechoslowakije, 143. In een brochure van Komitee Denk aan Praag, Charta dokumenten (Rotterdam 1979) beeldend vertaald als ‘Ingesloten Uitgegeven’.
158 Gesprek met Hebe Kohlbrugge, 11–6–1997.
159 Dit in tegenstelling tot onder meer Roemenië, waar volgens Henk van de Graaf, die daar van 1968 tot 1970 studeerde, de theologen meer exclusief met theologie bezig waren dan in Tsjechoslowakije. Gesprek met Henk van de Graaf, 8–8–1996.
160 Er waren, zeker in de tweede helft van de jaren tachtig, later meer families die hun huis ter beschikking stelden voor de transporten. Vanaf 1988 was dat in ieder geval de familie Lavický in Telecí, waar onder meer de boekjes Nová píseò werden afgeleverd (zie deze paragraaf, onder ‘resultaat’). Peter Morée, ‘Tsjechoreis 4. 4. 88–13. 4’, A‑HV. Brief van Bernard Cleyn van de organisatie Open Doors aan Hebe Kohlbrugge, 10–4–1989, A‑HV.
161 Omdat de reizen steeds met de nodige voorzichtigheid en inspelend op de actuele situatie werden georganiseerd, verliepen deze niet altijd gelijk. Onderstaande tekst moet dan ook gezien worden als een doorsnede van de verschillende reizen die gemaakt zijn.
162 Brief van Derk Blom aan Henri Veldhuis en Jan Kraaijeveld, 3–7–1979, Archief Henri Veldhuis (A‑HV).
163 Zie paragraaf 4.2.
164 Dit laatste werd ook door de Tsjechen benadrukt. Brief van Peter Rhebergen aan Henri Veldhuis, 6–1–1985, A‑HV.
165 Overzicht van de reis van Den Bok en Lavooy naar Tsjechoslowakije, A‑HV.
166 Over de precieze bedragen is weinig bekend. In het jaar 1984 werd aan Tsjechische samizdat tenminste 4200 Zwitserse Frank uitgegeven, meer dan fl. 6000,–. Rekening van de uitgeverij Index aan Hebe Kohlbrugge, 17–5–1984, A‑HV. In dat jaar schatte Henri Veldhuis dat de uitgave voor filosofische boeken fl. 15.000,– zou gaan bedragen. Brief van Henri Veldhuis aan professor Heering, 15–2–1984, A‑HV.
167 Brief van Hebe Kohlbrugge aan de diakonie van de Hervormde Gemeente Heukelum, 20–11–1984, A‑HV.
168 De eerste contacten met Licht im Osten dateren van 1982, zie Bijlage 4. De laatste rit van deze organisatie naar de familie Kalus was op 18 april 1987. Brief van Henri Veldhuis aan Kees Jansen en Cees Kuiper, 25–3–1987, A‑HV.
169 Zo moest Kohlbrugge zich bijvoorbeeld verontschuldigen voor een Tsjechischtalig boek (dat zij zelf niet lezen kon) dat verkeerd was gevallen bij de organisatie die het transporteerde. Brief van Hebe Kohlbrugge aan dhr. Müller, 2–7–1984, A‑HV.
170 Zo was Henri Veldhuis niet gelukkig met het feit dat de organisatie Licht im Osten de zaterdagavond voor Pasen boeken bij dominee Kalus langs wilde brengen. Brief van Henri Veldhuis aan Cees Kuiper en Kees Jansen, 25–3–1987, A‑HV.
171 Brief van Henri Veldhuis aan Joseph en Colette Estermann, 4–3–1985, A‑HV.
172 Ibidem en brief van Peter Rhebergen aan Hebe Kohlbrugge, 6–1–1985, A‑HV.
173 Gesprek met Miloš Rejchrt, 4–12–1996.
174 Dus werd er gezocht naar een jas voor protestants Charta‑woordvoerder Jan Litomiský. Brief van Peter Rhebergen aan Hebe Kohlbrugge, 6–1–1985, A‑HV.
175 Min of meer geregeld contact bestond er tussen organisatoren Henri Veldhuis en Hebe Kohlbrugge en onder meer voormalig Praagstudent Hans van der Horst, studenten Sybe Visser en Peter Morée (zie paragraaf 4.2), en leraren Cees Kuiper en Kees Jansen (zie paragraaf 4.1).
176 Reisverslag van Sybe Visser 24/30–12–1985, A‑HV.
177 Het ging hierbij om een boekje van 50 pagina’s in 300 exemplaren, dat in het totaal fl. 1000,– kostte. Brief van Henri Veldhuis aan Theo van Velthoven, 24–1–1984, A‑HV.
178 Brief van Peter Rhebergen aan Hebe Kohlbrugge, 6–1–1985, A‑HV.
179 In een brief van Kohlbrugge aan dhr. Müller noemt zij 20.000 exemplaren als een aantal dat de moeite van het drukken loont. Het is niet duidelijk in hoeverre dit is gelukt. In ieder geval besloot de Europacommissie op 21 november 1984 750 exemplaren te betalen. Brief van Kohlbrugge aan Müller, 2–7–1984, A‑HV en Excerptnotulen Europacommissie 21–11–1984, Archief Hans van der Horst (A‑HvdH).
180 Zie paragraaf 4.3.
181 Geciteerd in een brief van Ron van Dijk van Stichting Antwoord aan Hebe Kohlbrugge, 10–3–1989, A‑HV. Bij het transporteren van deze boekjes werkte Kohlbrugge in ieder geval ook samen met de organisatie Open Doors, die voor fl. 2000,– duizend boekjes naar Tsjechoslowakije brachten. Brief van Bernard Cleijn van Open Doors aan Hebe Kohlbrugge, 10–4–1989, HV.
182 Brief van Hebe Kohlbrugge aan Ron van Dijk, 21–3–1989, A‑HV.
183 Renner, Tsjechoslowakije, 115.
184 Brief van Miloš Rejchrt aan Karoly Tóth [in de brief is de naam geschreven zonder accent‑ KvdH], secretaris‑generaal van de Christelijke Vredesconferentie, 21–1–1978, Archief Hebe Kohlbrugge.
185 Ibidem.
186 Brief van Julius Tomin aan Oxford University, Harvard University, University of Heidelberg, Free University Berlin, 20–5–1978, A‑HV.
187 Ibidem.
188 Brief van Kathy Wilkes, secretaris van de subfaculteit filosofie, St. Hilda’s College Oxford, aan Ron Beasley, 7–11–1979, A‑HV.
189 Brief van Kathy Wilkes aan Ron Beasley, 11–11–1980, A‑HV.
190 Ibidem.
191 Ibidem.
192 Gebaseerd op een gesprek met Henri Veldhuis, 14–5–1997.
193 Aantekeningen van Henri Veldhuis van een vergadering van Jan Kraaijeveld, Veldhuis en Kohlbrugge bij Kohlbrugge, 22–6–1979, A‑HV.
194 Gebaseerd op een gesprek met Ladislav Hejdánek, 18–4–1997.
195 ‘Die „klassische„ Befürchtungen der Freunde im Westen, dass [sie] uns nicht zu oft kontaktieren dürfen, um unsere Situation nicht schlimmer zu machen, ist irreführend. Der Gegenteil ist richtig.’ Brief van Jakub Trojan aan Hebe Kohlbrugge, ongedateerd [waarschijnlijk 1979 – KvdH], A‑HV.
196 Brief van Henri Veldhuis aan Sybe Visser, ongedateerd [ongeveer september 1982 – KvdH], A‑HV.
197 Gebaseerd op gesprekken met Henri Veldhuis 23–8–1996 en 14–5–1997 en Hebe Kohlbrugge, 11–6–1996 en 20–2–1997.
198 Brief van Hebe Kohlbrugge aan de theologen ‘die in het najaar of in het voorjaar van 1981 naar Tsjechoslowakije gaan’, 20–5–1980, A‑HV.
199 Voor een lijst van Nederlandse theologen en filosofen die Praag bezochten in het kader van de huiskamercolleges in de periode 1980–1989 zie Bijlage 3.
200 Niet alle theologen en filosofen die gingen waren professor. Zij waren ook niet allen docent. Voor het gemak heb ik hier echter deze twee termen aangehouden. Ik heb de mannelijke vormen aangehouden omdat het overgrote deel van de professoren die gingen mannelijk was. Voor een lijst van alle professoren die via de Nederlandse lijn van Kohlbrugge/Veldhuis naar Praag gingen, zie Bijlage 3.
201 Brief van Henri Veldhuis aan Theo van Velthoven, 24–1–1984, A‑HV.
202 Ibidem, brief van Henri Veldhuis aan professor Heering, 31–1–1984 [er staat 1983 – KvdH] en brief van Henri Veldhuis aan professor Heering, 4–2–1984, A‑HV.
203 Zie paragraaf 4.2.
204 Er kwamen weinig Duitse filosofen naar Praag. De Duitse filosofen die wel kwamen, kwamen voor een deel via de Nederlandse organisatie. Hejdánek geeft als mogelijke reden voor het gebrek aan Duitse interesse dat de Duitsers veelal gefixeerd waren op de Ostpolitik, waarin contacten met de Oost‑Europese leiders werden gelegd om een meer ontspannen sfeer te creëren voor de Oost‑Europese bevolking. Voor een beschrijving en een beoordeling van de Ostpolitik zie Timothy Garton Ash, In naam van Europa. Duitsland en het gespleten continent (Amsterdam/Leuven 1993).
205 Brief van professor Van Gennep aan Henri Veldhuis, 15–2–1984, A‑HV.
206 Brief van Theo de Boer aan de ambassadeur van Tsjechoslowakije in Nederland, 18–11–1986, A‑HV. De Boer was in Praag om een lezing te geven ter gelegenheid van het verkrijgen van de Erasmusprijs door Václav Havel.
207 Brief van Simon Schoon aan de ambassadeur van Tsjechoslowakije in Nederland, 13–3–1987, A‑HV.
208 Dit gold voor de bijeenkomsten van Trojan die hij nadrukkelijk als ‘colleges’ presenteerde. In 1975 was een bijeenkomst van predikanten zonder staatstoestemming die niet als zodanig was gepresenteerd nog hardhandig door de politie afgebroken.
209 Voor het ontstaan van de katholieke huiskamercollege‑contacten en de rol van protestanten daarbij, zie Bijlage 4.
210 Gesprek met Karel Deurloo, 23–1–1997.
211 Brief van Karel Deurloo aan Hebe Kohlbrugge en Henri Veldhuis, 20–10–1988, A‑HV.
212 Brief van Hans Hasselaar aan Božena Komárková, 16–1–1978 en brief Božena Komárková aan Hans Hasselaar 15–2–1978, A‑HvdH.
213 Verschillende brieven tussen februari 1984 en juni 1985, A‑HV.
214 Brief van Henri Veldhuis aan Karel Deurloo, 24–5–1986, A‑HV.
215 De eerste keer dat melding wordt gemaakt van plannen voor een eredoctoraat voor Hejdánek is in een brief van Theo de Boer aan Henri Veldhuis, 8–5–1981, A‑HV. Uiteindelijk duurde het zes jaar voor het zover was. Voor het eredoctorat van Hejdánek, zie onder meer Informatie over Charta 77 jr.6 nr.3.
216 Brief van Henri Veldhuis aan de betrokken filosofen, 30–9–1989, A‑HV.
217 Brief van Karel Deurloo aan Hebe Kohlbrugge en Henri Veldhuis, 20–10–1989, A‑HV.
218 Klaas van der Horst, Intellectuelen in beweging. Nederlandse reacties op Charta 77 (Utrecht 1996) [niet gepubliceerd], 25–26.
219 Ibidem, 22–23.
220 ‘Reglement van de Europacommissie van de Werelddiakonaten in Nederland’, toegevoegd bij ‘Agenda voor de vergadering van de Europa‑Commissie met adviseurs, 14–3–1984’, Archief Europacommissie (A‑EC).
221 Brief van Reender Kranenborg aan de Europacommissie, 6–5–1980, A‑EC.
222 Notulen Europacommissie (EC) 16–5–1979, 20–12–1979, 12–11–1980, 11–2–1981, A‑EC.
223 De gemeente Èeský Brod ontving voor dit project fl. 100.000,– van de Europacommissie. Aantekeningen bij het bezoek van Meindert Veenstra en Jaap Santema, Archief van de Synodale Raad van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders.
224 Gebaseerd op een gesprek met Jiří Štorek, 6–5–1997.
225 Brief van Reender Kranenborg aan de Europacommissie 29–1–1979, A‑EC.
226 Notulen EC 20–6–1979, A‑EC.
227 Verslag van Dikker Hupkes voor de Wilde Ganzen, 28–8–1975, A‑EC.
228 Brief van Teun van Weelie aan Reender Kranenborg, 20–12–1979, A‑EC.
229 Reisverslag van Reender Kranenborg en Egbert Eleveld, 9/21–4–1985 en Reisverslag van Bert Boer en Reender Kranenborg, 18–5–1983, Archief Hans van der Horst (A‑HvdH). In de jaren tachtig waren voor Tsjechoslowakije ‘Wilde Gans’ Hugo Noordermeer (tot en met 1984), Meindert Veenstra, Praagstudent Hans van der Horst (1984–1987) en Reender Kranenborg (1988–1989) adviseur voor de Europacommissie.
230 Gesprek met Daniela Brodská, 19–10–1996.
231 Jaarverslagen van de Europacommissie 1982, 1983, 1984, A‑HvdH.
232 Gesprek met Daniela Brodská, 19–10–1996.
233 Jan J. van Capelleveen, De Bijbel in Oost‑Europa (Nederlands Bijbelgenootschap, vijfde herziene en aangevulde druk 1988), 42.
234 Jiří Otter, ‘Neues Gesangbuch der Böhmischen Brüder in der SR’, A‑EC.
235 Notulen EC, 20–9–1989, A‑HvdH.
236 Notulen EC 22–8–1979. Brief van Hebe Kohlbrugge aan Teun van Weelie, 5–10–1979. Brief van Van Weelie aan Kohlbrugge, 18–10–1979, A‑EC.
237 Notulen EC 16–9–1981, A‑EC.
238 Projecten nrs. 80–71 en 81–14, A‑EC.
239 Het ging hierbij om Jan Dus (vanaf 1981), Ladislav Hejdánek (vanaf 1984) en Milan Balabán. Brief van professor P.A.H. de Boer aan de Europacommissie, 9–7–1981, A‑EC. Brief van Theo de Boer aan Reender Kranenborg, december 1984 (en conceptbrief door Hebe Kohlbrugge! – KvdH), Archief Henri Veldhuis.
240 Brief van Gina van Tijn‑Siegel, secretaris van de ‘Open Universiteit’ aan Reender Kranenborg, 27–6–1986, A‑HvdH.
241 Reisverslag van Reender Kranenborg 1984, A‑HvdH.
242 Verslag EC, 6–12–1978, A‑EC.
243 Notulen EC 14–7–1976, brief van Reender Kranenborg aan de Europacommissie, 25–10–1976 en brief van Hugo Noordermeer aan de Europacommissie, 8–11–1976, A‑EC.
244 Notulen EC 18–11–1981, A‑EC.
245 Notulen EC 12–1–1983, A‑EC. Tekenend voor de manier van werken van Hebe Kohlbrugge is de opmerking in een verslag van Europacommissielid Fred Stellingwerf van een gesprek met Hans Hebly: ‘Opvolging Hebe langzaam zich laten regelen in richting Veldhuis. Wordt zij terzijde gesteld dan ontstaat toch eigen werk van haar.’ Fred Stellingwerf, ‘Gesprek met Hans Hebly 10–2–1987’, A‑HvdH.
246 ‘De oorzaak daarvan [van het feit dat Smedema geen contact had opgenomen met de SSC – KvdH] lag in het feit, dat ik tijdens de voorbereidingsfase vernam, dat bepaalde contacten met en een aanbeveling van de CFK een voorwaarde vormen voor een dergelijke verblijf in Praag. Van die kant werd mij toen dringend geadviseerd geen „twee lijntjes„ tegelijk te bewandelen … Ik betreur dat achteraf.’ Brief van Ids Smedema aan de SSC, 16–12–1986, A‑HvdH.
247 Rinse Reeling Brouwer, ‘Eine Geschichte der niederländischen Regionalvereinigung der Christlichen Friedenskonferenz 1979–1994’ in: Reinhard Scheerer, Hoffnung lässt nicht zuschanden werden. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) Band II (Frankfurt am Main 1995), 151–169, aldaar 167.
248 In Praag merkte professor Jaroslav Ondra op dat de aanbevelingsbrief van Peter Morée, die geen betrekkingen tot de CVC had, ‘puur informatief’ was geweest. De brief voor Gerda Jonksma, met contacten in CVC‑kringen, was daarentegen ‘uiterst warm’. Brief van Henk Berkhof aan de SSC, 26–11–1986, A‑HvdH. Dit is echter niet zo terug te vinden in het CVC‑archief, waar alleen de brief voor Morée is te vinden. Daarin wordt gesproken van een ‘ernsthaften und engagierten Student’, die de CVC‑Nederland graag ondersteunt. Brief van Rinse Reeling Brouwer aan de decaan van de Comeniusfaculteit, 18–1–1986, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800 tot heden) (hierna: HD) doosnummer 43 (doosnummers 39–46 vormen het archief van de Christelijke Vredesconferentie in Nederland na 1979).
249 Brief van Rinse Reeling Brouwer aan de decaan van de Comeniusfaculteit in Praag, ongedateerd, HD doosnummer 42.
250 Notulen CVC‑bestuur 14–4–1987, HD.
251 Excerptnotulen EC, 16–4–1986 en 17–8–1986, A‑EC.
252 Brief van Henri Veldhuis aan Henk Berkhof, 12–11–1986, A‑HV.
253 Gesprek met Peter Morée, 26–5–1997.
254 De bundel had toen nog geen naam. Daar kwamen Henri Veldhuis en Peter Morée in Nederland achter, waar zij de bundel zelf van een naam voorzagen. Gesprek met Peter Morée 26–5–1997.
255 Gebaseerd op een gesprek met Martin Prudký, 28–4–1997.
256 Zie voor een lijst van gemeentecontacten Bijlage 5.
257 Gesprek met Lowik Schoch, 18–2–1997.
258 ‘Ds. Kranenborg vraagt of het aanbevelenswaard is te proberen te komen tot partnerships met gemeenten in Tsjechoslowakije. De gedachte wordt met instemming begroet.’ Notulen EC 16–3–77, A‑EC. Overigens was er in 1976 al een aanvraag binnengekomen van de Slowaakse gemeente Rožòava die ‘geadopteerd’ wilde worden. Dit lijkt echter een puur sociale vraag te zijn geweest, en geen vraag om daadwerkelijk gemeentecontact. Brief van Reender Kranenborg aan de Europacommissie, 17–5–1976, A‑EC.
259 Brief van Hugo Noordermeer aan Teun van Weelie, 17–10–1978, A‑EC.
260 Gebaseerd op gesprekken met Lowik Schoch, 18–2–1997 en Eva Grolová, 21–10–1996.
261 Brief van Hans van der Horst aan het moderamen van de Generale Synode (GS) van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK), 28–3–1988, A‑HvdH.
262 Miloš Rejchrt, ‘Uitingen van morele nood’, A‑HvdH.
263 Brief van Hans van der Horst aan het moderamen van de GS van de NHK, 28–3–1988, A‑HvdH.
264 Brief van Hans van der Horst aan het moderamen van de GS van de NHK, 8–6–1988, A‑HvdH.
265 Brief van Barend Wallet en Karel Blei aan de Synodale Raad van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders (EKBB), 28–6–1988, A‑HvdH.
266 Brief van Josef Hromádka aan de GS van de NHK, 15–7–1988, A‑HvdH.
267 Ibidem.
268 Henri Veldhuis, ‘Beknopte weergave van gesprekken over de kerkleiding van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders’, 30–11–1988, A‑HvdH.
269 Karel Blei, ‘Bezoek aan de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, 16–21 januari 1989’, A‑HvdH.
270 Brief van Barend Wallet en Karel Blei aan de Synodale Raad van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders, 9–1–1990, A‑HvdH.
271 Het origineel is aanwezig in A‑HvdH.
272 Jakub Trojan, ‘Laudatio’ in: Geert van Dartel (red.), Stille bewegingen. Vrienden van Hebe Kohlbrugge over hun belevenissen in Oost‑Europa in de periode 1954–1991 (Nijmegen 1991) 136–139, aldaar 138.
273 Gesprek met Hebe Kohlbrugge, 20–2–1997.
274 Glaube in der zweiten Welt. Zeitschrift für Fragen von Religion, Atheismus und Menschenrecht jr.6 nr.2 ‘ ÈSSR. Zur Lage der Evangelischen Kirche der Böhmischen Brüder’.
275 Gebaseerd op: Archief Hans van der Horst.
276 Gebaseerd op: ‘Archief Christelijke Vredesconferentie’, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme 1800 tot heden.
277 Deze lijst is zo compleet mogelijk, maar waarschijnlijk ontbreken er nog namen van deelnemers. Gebaseerd op Archief Henri Veldhuis. Met ‘Nederlandse theologen en filosofen’ worden ook diegenen bedoeld die via Nederlandse organisatie naar Praag gingen.
278 De namen van de theologen die in het collegejaar 1980–1981 naar Praag gingen staan vermeld in: brief van Hebe Kohlbrugge aan Hans van der Horst, 24–2–1981, Archief Hans van der Horst.
279 Brief van Hebe Kohlbrugge aan Hans van der Horst, 24–2–1981, A‑HvdH.
280 Sybe Schaap, docent sociale filosofie aan de Vrije Universiteit, bezocht Praag van 3 tot 7 maart 1984, samen met Evert van Voorst, docent politicologie aan de Christelijke Sociale Akademie de IJsselpoort te Kampen. Het ging hier om een privébezoek, maar omdat Schaap ook colleges ging geven, hield hij later contact over de data met Henri Veldhuis.
281 Gebaseerd op: Archief Hans van der Horst.
282 Jaarverslag Koinonountes/Communicantes (K/C), Archief Hans van der Horst (A‑HvdH).
283 Brief van Cees Kuiper aan Hans van der Horst, 16–8–1983, A‑HvdH.
284 Het beginjaar van gemeentecontacten is vaak moeilijk vast te stellen. Soms begon het contact met het schrijven van brieven. Een andere keer waren er eerst privébezoeken, voordat tot een echt gemeentecontact werd overgegaan. Ik heb hier – voor zover na te gaan – de datum aangehouden van het eerste bezoek van een afvaardiging van de ene gemeente aan de andere. De data zijn terug te vinden in: Archief Hans van der Horst.
De Evangelische Kerk der Boheemse Broeders is ontstaan in 1919 uit een samengaan van Lutheranen en Gereformeerden. Het is de grootste protestantse Tsjechische kerk met circa 230.000 leden.
De kerk heeft een presbyteraal karakter, dat betekent dat deze van onderaf is opgebouwd. Er waren tussen 1959 en 1989 ongeveer 270 gemeenten, verdeeld in 13 ‘senioraten’. Het hoogste orgaan was de Synode, die elk tweede jaar bijeenkwam. De Synode werd vertegenwoordigd door een Synodale Raad, bestaande uit drie predikanten en drie presbyters. De opleiding kregen dominees op de Comenius‑faculteit. Hier studeerden ook studenten van andere, kleinere protestantse kerken. De Comenius‑faculteit was zelfstandig, vormde geen onderdeel van de Karelsuniversiteit. Aan de faculteit studeerden ca. 130 studenten in de jaren vijftig, teruglopend tot ca. 50 in de jaren zestig, en daarna weer langzaam stijgend.
De wettelijke positie van de kerk werd hoofdzakelijk bepaald door wetten uit het jaar 1949. In deze wetten werd de kerk financieel met de staat verbonden. De staat kreeg hiermee een controlerende functie, niet alleen op de financiën, maar ook op het aannemen van studenten aan de faculteit.
Zowel de Synode als de Faculteit huisden in Praag, in dezelfde straat (Jungmannová) in het centrum. Dat maakte Praag het centrum van kerkelijke activiteit.
Nederlandse theologiestudenten in Praag via het Nederlands Hervormde Werelddiakonaat
1963–1964 Ton van den Beld
1964–1965 Bert Kisjes
1965–1966 Jaap van Zwieten‑de Blom
1966–1967 Reender Kranenborg
1967–1968 Hans van der Horst
1968–1969 Rens en Frances Kopmels
1969–1970 Theo en Joke Vrijlandt
1970–1971 Henk van Andel
1971–1972 Hans Meuleman
Nederlandse theologiestudenten in Praag op eigen gelegenheid of via de Christelijke Vredesconferentie276
1976–1977 Jisk Steetskamp
1977–1979 Christiaan Donner
1983–1984 Gerda Jongsma
1985–1986 Ids Smedema
1987–1988 Gonda Rijksen
Nederlandse theologiestudenten in Praag via de Europacommissie
1986–1987 Peter Morée
1987–1989 Els Groeneveld
1988–1989 Garmt Haakma
1989–1990 Jan Kortleve
1989–1990 Ella Noordhoek
Nederlandse niet‑theologiestudenten met contacten in theologische kringen in Tsjechoslowakije
1978–1979 Han Bakker
1979–1980 Aat van Winkel
1980–1981 Arja Arnoudse
1982–1983 Sybe Visser
1985–1986 Govert van Dam
Tsjechische theologiestudenten in Nederland
1968–1969 Pavel Rybín
1982–1983 Martin Prudký
1988–1989 Jiří Weinfurter
1989–1990 Petr Schwartz
THEOLOGEN
1980–1981278
Piet Oussoren
Hans de Knijff
Pieter ter Veer
Johan Beks feb 1981
1981–1982
Karel Deurloo dec 1981
Hans de Knijff mrt 1982
Hans Kronenburg mei 1982
Maarten den Dulk jun 1982
1982–1983
Eberhard Bethge dec 1982
Hans Kronenburg feb 1983
Karel Deurloo mrt 1983
Hans de Knijff mei 1983
1983–1984
Simon Schoon dec 1983
Henk Berkhof feb 1984
Nico Bakker mei 1984
Ted van Gennep jun 1984
1984–1985
Simon Schoon sep 1984
Eberhard Busch nov 1984
Hans de Knijff apr 1985
Karel Deurloo mei 1985
Simon Schoon jun 1985
1985–1986
Nico Bakker okt 1985
Karel Deurloo jan 1986
Maarten den Dulk apr 1986
Simon Schoon jun 1986
1986–1987
Henk Berkhof nov 1986
Karel Deurloo jan 1987
Nico Bakker mrt 1987
1987–1988
Ellen Flesseman – van Leer okt 1987
Hans Kronenburg feb 1988
Arie Spijkerboer mei 1988
1988–1989
Karel Deurloo okt 1988
Eberhard Busch feb 1989
Henk Plomp mrt 1989
1989–1990
Karel Deurloo okt 1989
Simon Schoon nov 1989
Hinrich Stoevesandt dec 1989
FILOSOFEN
1980–1981
Theo de Boer okt 1980
Han Adriaanse279
Trudy van Asperen mrt 1981
1981–1982
Theo van Velthoven sep 1981
Co van der Wal nov 1981
Samuel IJsseling jan 1982
Theo de Boer mrt 1982
Han Adriaanse apr 1982
Trudy van Asperen mei 1982
1982–1983
Urbain Dhondt okt 1982
Theo de Boer mrt 1983
Han Adriaanse jun 1983
1983–1984
Hans Mooy okt 1983
Jan Aertsen nov 1983
Johan van der Hoeven feb 1984
Theo de Boer mrt 1984
Han Adriaanse apr 1984
1984–1985
Theo van Velthoven okt 1984
Johan van der Hoeven nov 1984
Co van der Wal apr 1985
Sybe Schaap280 apr 1985
Rudolf Boehm jun 1985
1985–1986
Jan Aertsen okt 1985
Sybe Schaap okt 1985
Carlos Steel nov 1985
Sybe Schaap feb 1986
Theo de Boer mrt 1986
Trudy van Asperen apr 1986
Han Adriaanse mei 1986
1986–1987
Hans Mooy okt 1986
Herman Parret feb 1987
Johan van der Hoeven mrt 1987
Henri Declčve mei 1987
1987–1988
Sander Griffioen dec 1987
Han Adriaanse jan 1988
Carlos Steel mei 1988
1988–1989
Elmar Holenstein nov 1988
Sybe Schaap apr 1989
Herman Parret mei 1989
Han Adriaanse mei 1989
Theo de Boer jun 1989
In 1974 werd de stichting Koinonountes/Communicantes opgericht.282 De drijvende kracht achter deze stichting was pater Jan Bakker. Hij had in Oost‑Europa een aantal contacten met katholieken die actief waren in de ‘parallelle polis’. In de Nederlandse katholieke kerk gebeurde daarnaast met betrekking tot Oost‑Europa weinig. In de jaren tachtig hield Ota Mádr, Charta‑ondertekenaar en een van de contacten van Bakker, elke week huiskamerbijeenkomsten.283 Pater Bakker was in 1982 overleden, en kon aan deze ontwikkeling niet meer bijdragen. Er was binnen de stichting niemand beschikbaar die op dezelfde manier als Bakker het werk zou kunnen voortzetten. De contacten met Mádr werden in die jaren (mede) onderhouden door protestanten. Hans van der Horst (zie paragraaf 1.3) reisde al in 1980 naar Mádr om contact te leggen. In 1982 werd hij van protestantse zijde adviseur voor de stichting. Via hem bleven ook Kees Jansen en Cees Kuiper (zie paragraaf 4.1) dit contact onderhouden. Doordat Van der Horst samen met Hebe Kohlbrugge het adressenbestand van Bakker doornam, kwamen zij in contact met een aantal evangelische organisaties. Kohlbrugge deed hier bij haar organisatie van het smokkelen van boeken haar voordeel mee. Zo vond er een kruisbestuiving plaats tussen de protestantse en katholieke contacten. Uiteindelijk werd Bakker opgevolgd door Geert van Dartel. Deze student had, via de Europacommissie, vijf jaar in Joegoslavië (Zagreb) gestudeerd. Hij reisde in 1983 voor het eerst naar Tsjechoslowakije. In 1984 maakte hij zijn tweede reis, die (mede) in het kader stond van de contacten voor de huiskamercolleges. De Nederlandse katholieke bijdrage aan die colleges werd opgezet naar protestants voorbeeld, en in goed overleg met Henri Veldhuis en Hebe Kohlbrugge. De organisatoren waren op de hoogte van elkaars schema, en bij uitzondering sprak een protestantse theoloog ook wel eens voor een katholieke groep of vice versa. Tussen 1984 en 1989 bezochten de volgende theologen het college van Mádr, en soms ook andere colleges:
jan 1984 Harry Eysink
okt 1984 Harrie Verhoeven
jan 1985 Frans Haarsma
apr 1985 Harrie Kanters
apr 1986 Henk v.d. Linde
nov 1986 Henk Berkhof
apr 1987 Otgar Steggink
apr 1988 Theo Beemer
apr 1989 Berma Klein Goldewijk
Nederlandse gemeente Tsjechische gemeente beginjaar284
Naarden – Pržno 1969
Rijswijk – Spořilov (Praha 4) 1981
Amsterdam Centrum – Èeské Budějovice 1982
Aalst‑Waalre – Horní Krupá 1982
Oss – Střešovice (Praha 6) 1985
Rotterdam‑Kralingen – Letohrad 1985
Lekkerkerk – Hošťálková 1986
Mijdrecht – Jeseník 1986
Rijswijk – Jilemnice 1987
Enschede – Pardubice 1987
Helmond – Tábor 1988
Oostvoorne – Písek 1988
Apeldoorn – Brno I. sbor 1988
Heukelum – Hradec Králové 1988
Nieuw Vennep – Javorník 1989
Berkel‑Rodenrijs – Uherské Hradiště 1989
Archief van de Christelijke Vredesconferentie te Praag
– Task and witness. Documents of the first meeting of the CPC. Prague, June 1–4, 1958 (Praag 1958)
– Elige Vitam. Documents of the second meeting of the CPC, Prague, April 16–19, 1959 (Praag 1959)
– Einzige Zukunft. Dokumente der dritten Tagung der CFK, Prag, 6.–9. September 1960 (Praag 1960)
– …und Friede auf Erden. Dokumente der ersten Allchristlichen Friedensversammlung, Prag, 13.–18. Juni 1961 (Praag 1961)
– Mein Bund ist Leben und Frieden. Dokumente der II. ACFV, Prag, 28. 6.–3. 7.1964 (Praag 1964)
– Seek peace and pursue it. Save man – peace is possible. Cocuments of the third ACPA, Prague, March 31 – April 5, 1968 (Praag 1968)
– Unsere gemeinsame Verantwortung für eine besssere Welt. Dokumenten von der Vierten ACFV, Prag, 30. 9.–3. 10. 1971 (Praag 1972)
Archief van de Generale Diakonale Raad van de Nederlandse Hervormde Kerk
– notulen Europacommissie van de Werelddiakonaten in Nederland 1971–1982
– correspondentie Europacommissie 1971–1982
Archief van de Synodale Raad van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders
– correspondentie met Nederland 1980–1995
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800 tot heden)
– archief Christelijke Vredesconferentie, afdeling Nederland, doosnummers 39–42
Archief Henk van de Graaf
– notulen Hongarijecommissie 1971
Archief Hans van der Horst
– excerptnotulen Europacommissie 1982–1987
– notulen Europacommissie 1988–1989
– gemeentecontacten Nederland‑Tsjechoslowakije 1984–1989
– jaarverslagen stichting Koinonountes/Communicantes 1984–1989
– synodereis van de Nederlandse Hervormde Kerk 1989
Archief Hebe Kohlbrugge
– materiaal over de Christelijke Vredesconferentie
Archief Henri Veldhuis
– materiaal over boektransporten
– materiaal over huiskamercolleges
Rinse Reeling Brouwer 06–06–1996
Hebe Kohlbrugge 11–06–1996 en 20–02–1997
Henk van de Graaf 08–08–1996
Henri Veldhuis 23–08–1996 en 14–05–1997
Daniela Brodská 19–10–1996
Eva Grolová 21–10–1996
Jakub Trojan 19–11–1996
Jan Heller 25–11–1996
Pavel Filipi 02–12–1996
Miloš Rejchrt 04–12–1996
Pavel Kalus 06–12–1996
Bert Kisjes 14–01–1997
Karel Deurloo 23–01–1997
Reender Kranenborg 30–01–1997
Jan Kraaijeveld 05–02–1997
Henk van Andel 07–02–1997
Christiaan Donner 11–02–1997
Ton van den Beld 14–02–1997
Lowik Schoch 18–02–1997
Jaroslav Ondra 06–03–1997
Jaromír Dus 03–04–1997
Hans van der Horst 04–04–1997
Ladislav Hejdánek 18–04–1997
Martin Prudký 28–04–1997
Jiří Štorek 06–05–1997
Jiří Lukl 20–05–1997
Peter Morée 26–05–1997
Pavel Rybín 26–05–1997
Jan Šimsa 03–06–1997
Milan Balabán 04–06–1997
Alfred Kocáb 05–06–1997
Derk Blom en Cocky de Jong (brief) 09–06–1997
Hebe Kohlbrugge (kort gesprek) 28–10–1996
Peter Rhebergen (telefoongesprek) 16–07–1997
Andere primaire bronnen
– George Casalis e.a. (Hrsg.), Christliche Friedens‑Konferenz 1968–1971. Dokumente und Berichte (Wuppertal 1971)
– Geert van Dartel (red.), Stille bewegingen. Vrienden van Hebe Kohlbrugge over hun belevenissen in Oost‑Europa in de periode 1954–1991 (Nijmegen 1991)
– Dokumentatie Sektie Internationale Hulpverlening (Utrecht 1972)
– Václav Havel, Disturbing the peace. A conversation with Karel Hvížďala (New York 1990)
– Václav Havel, Poging om in de waarheid te leven. Een essay over Charta 77 (Amsterdam 1986)
– Hans Hebly, ’The Post‑War Ecumenical Dream in Europe’ in: idem, Eastbound Ecumenism. A collection of Essays omn the World Council of Churches and Eastern Europe (Amsterdam 1986)
– Křesťané a Charta ’77. Vyběr dokumentù a textù (Index, München 1980)
– Martin van den Heuvel, Uit het leven van een anti‑communist. Herinneringen aan Oost‑Europa (Haarlem 1997)
– Martin van den Heuvel, Hans Renner, Groeten uit Praag. Tien jaar na de Praagse Lente. Dubček‑Husák. Charta 77 (Amsterdam/Brussel 1978)
– Klaas van der Horst, Intellectuelen in beweging. Nederlandse reacties op Charta 77 (Utrecht 1996) [ongepubliceerd]
– Hans Renner, Tsjechoslowakije na 1945. Van Beneš tot Jakeš (Amsterdam 1945)
– Milan Salajka, Jiří Svoboda (red.), Czech Ecumenical Fellowship (Praag 1981)
– Reinhard Scheerer (Hrsg.), Gott schreibt auch auf krummen Linien gerade. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) (Frankfurt am Main 1993)
– Reinhard Scheerer (Hrsg.), Hoffnung lässt nicht zuschanden werden. Zur Geschischte der Christlichen Friedenskonferenz (CFK) Band II (Frankfurt am Main 1995)
Tijdschriften/Artikelen/Brochures
– Dick Boer, ‘De zin van de christelijke (Praagse) vredesconferentie. Een uitnodiging tot historisch denken’ in: Vox Theologica 43 (1973) 281–295
– Jan J. Capelleveen, De Bijbel in Oost‑Europa (Nederlands Bijbelgenootschap Haarlem vierde druk 1983 en vijfde druk 1988)
– Glaube in der zweiten Welt. Zeitschrift für Fragen von Religion, Atheismus und Menschenrecht in kommunistisch regierten Ländern jr. 6 nr. 2
– Hervormd Nederland 16–9–1967, 23–8–1969, 14–8–1971, 21–8–1971, 24–6–1978
– In de Waagschaal 1972–1989
– Info over Charta ‘77 1981–1991
– Bert de Jong (red.), Wie zijn je vrienden in Oost‑Europa? (Amsterdam 1985)
– Peter Meij, ‘Interview met Hebe Kohlbrugge’ in: Bulletin gemeentecontacten Tsjechië. Ridderkerk‑Brno jr. ed. 5 (Ridderkerk februari 1995)
– Oost‑Europa Verkenningen nr.42 jr.79
– Albert Rasker, ‘Herinnering aan Hromádka’s optreden in de vredesbeweging’ in: Rinse Reeling Brouwer (red.), Waarheid en leven. De actualiteit van Josef L. Hromádka 1889–1989 (Hardinxveld 1989) 11–18
– Miloš Rejchrt, ‘Menšina v menšině aneb kdo byl dissident?’ in: Peter C. A. Morée, Martin Prudký (red.), Rozpravy/Samenspraak 1996–1997 (Heršpice 1996) 43–51
– Jan Šimsa, ‘Začátky hnutí za lidská práva mezi českobratrskými evangelíky’, in: Protestant 1997 nr.3, 9–13