Op 28 april 2020 overleed Ladislav Hejdánek op de leeftijd van bijna 93 jaar. In de Tsjechische Volkskrant (Lidové Noviny) schreef Miloš Rejchrt, emerituspredikant van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders onderstaande necrologie, die door Lisa Fikejsová-Brouwers verkort is vertaald.
Filosoof Ladislav Hejdánek (1927-2020): Niet bevreesd zijn, maar geloven
Miloš Rejchrt
‘De samenleving heeft goed opgeleide, ervaren specialisten nodig – en geen mensen die zich misschien een keer moedig hebben opgesteld, maar verder niets kunnen’ schreef Ladislav Hejdánek in 1977 in een van zijn beroemde brieven aan een denkbeeldige vriend. In de brief legt hij uit waarom studenten Charta 77 niet moesten ondertekenen, omdat ze daarmee hun universitaire studie op het spel zetten. Dat hij het liefst zag dat jonge mensen studeerden en hun studie waar mogelijk afmaakten, toont aan dat deskundigheid, opleiding en vooral kritisch denken bij hem hoog in het vaandel stonden. Waar het hemzelf betrof, leek het erop dat de samenleving deze waarden juist totaal niet waardeerde: hij kon ze voor het grootste deel van zijn leven alleen buiten de officiële structuren om toepassen. Als filosoof met uitmuntende studieresultaten werke hij na zijn doctoraat in 1952 als betonwerker, in het documentatiecentrum van het gezondheidsinstituut, van 1968 tot 1970 dan eindelijk als wetenschappelijk medewerker van het Filosofisch instituut, en daarna als nachtwaker, magazijnwerker, stoker en na 1989 uiteindelijk als professor aan de universiteit. Hij stelde zich niet slechts één of een paar keer moedig op; het vasthouden aan zijn standpunten was even onlosmakelijk met hem verbonden als zijn denkersbril.
Toen Hejdánek op 28 april op bijna 93-jarige leeftijd overleed, vulden de krantenkoppen zijn naam vaak aan met het predicaat “ondertekenaar van Charta 77”. Dat dekt de lading echter slechts gedeeltelijk. Hejdánek kon namelijk meer dan alleen zijn handtekening zetten onder de waarschijnlijk beroemdste petitie uit de moderne Tsjechische geschiedenis. Václav Havel bevestigde dat het Hejdánek was die hem en Jiří Němec op het idee bracht om het opkomende burgerinitiatief te baseren op de eerder uitgegeven en onopgemerkt gebleven verdragen inzake burgerrechten (Hejdánek voegde daar zelf aan toe dat dit gebeurde in de badkamer van zijn huis, terwijl het water volop in het bad stroomde om eventueel afluisteren onmogelijk te maken).
Hejdáneks belangstelling voor de internationale documenten op het gebied van mensenrechten was al van langere duur. In 1968 werd hij actief lid van de Vereniging voor mensenrechten, die het toen al als een belangrijke stap voor de toekomst van het land beschouwde dat Tsjechoslowakije de internationale verdragen inzake burgerrechten had ondertekend. Al in zijn jonge jaren had Hejdánek bij de YMCA kennis genomen van het onderwerp mensenrechten. Van grote invloed op zijn denken was filosofe en theologe Božena Komárková, die zich systematisch met de mensenrechtenproblematiek was gaan bezighouden toen ze gevangen werd gehouden door de nazi’s. Als filosoof dacht Hejdánek grondig na over de afzonderlijke formuleringen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en onderwierp daarbij vooral de eerste zin ‘Alle mensen worden vrij … geboren’ aan een kritische blik. Halverwege de jaren ’60 schreef hij al: ‘Er bestaat geen natuurlijke vrijheid waar de mens mee geboren zou worden. Elke samenleving en elk individu moet zelf tot werkelijke vrijheid zien te komen, haar verwerven, haar zelf verdienen’.
Václav Havel kende hij van het tijdschrift ‘Gezicht’, maar juist daar kwam een zekere onverenigbaarheid tussen de twee tot uiting, waarvan de oorzaken niet geheel transparant zijn; waarschijnlijk speelde ook hun afwijkende levensstijl er een rol in. Havel was erg creatief en een echte bohemien, die genoot van het leven en zich graag liet overweldigen door gecompliceerde relaties met vrouwen, en die capriolen vervolgens verwerkte in zijn toneelstukken. Hejdánek was een puriteinse calvinist, Heda was zijn enige vrouw en hun calvinistische modelgezin werd aangevuld door vier slimme dochters, die loyaal waren aan hun ouders. Terwijl het heel gewoon was om met Olga of Václav Havel op zoek te gaan naar leven in de brouwerij, was het bij de familie Hejdánek gebruikelijk om tijd bij hen thuis door te brengen, in hun vriendelijke, ordelijke en open gezin, waar thee werd gedronken.
In september 1977 nam Hejdánek de rol van woordvoerder van Charta 77 op zich, maar was in de Charta-gemeenschap voor die tijd al een leidend figuur geworden. Zijn ‘Brieven aan een vriend’ hadden daar sterk toe bijgedragen. Ze werden verspreid door ze op schrijfmachines over te typen met carbonpapier eronder en omvatten meestal twee tot drie dicht beschreven pagina’s met een inhoud die actueel, doordacht en goed te begrijpen was. Geen typische filosofentaal dus. Zelfs in die tijd, toen velen steeds somberder gestemd raakten, slaagde Hejdánek er altijd in om iets bemoedigends te schrijven. Bijvoorbeeld toen het nieuws de ronde deed dat Václav Havel na zijn eerste gevangenschap een inzinking nabij was en een nogal vreemde verklaring had ondertekend. Hejdánek nam het voor hem op: ‘Wat Havel in de afgelopen jaren geschreven en gedaan heeft, kan bij ieder zinnig mens alleen maar respect wekken… Dat hij zijn functie van woordvoerder van Charta 77 heeft neergelegd is niet omdat hij bang zou zijn of niet meer in Charta gelooft; hij is immers nog steeds ondertekenaar en houdt ongewijzigd aan zijn standpunten vast.’
Hejdánek als dissident beschouwen, is een misvatting: hij was een ‘consistent’, iemand die onvoorwaardelijk trouw bleef aan wat hij al in zijn jeugd als zijn weg naar de waarheid had ontdekt. Er gingen weliswaar stemmen op dat Hejdánek zich te veel met voormalige communisten inliet, maar die hadden weinig gewicht in vergelijking met het aanzien van deze man die het cv van een onverzettelijk nonconformist had. Niet voor niets werd Hejdánek in 1971 voor zes maanden in voorlopige hechtenis genomen en in 1972 veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf voor het verspreiden van brochures die burgers erop attent maakten dat deelnemen aan verkiezingen een recht en geen plicht was (zoals de wettelijke opvatting was tijdens het communisme).
Wie de achtergrond van zijn narigheid van 1971 kende, kreeg des te meer respect voor Hejdánek. Met die brochures had hij namelijk helemaal niets te maken. Pas tijdens het verhoor zag hij ze voor het eerst; hij had er wel het een en ander over gehoord, maar stond niet achter de actie. Toen de Staatsveiligheidsdienst tijdens een huiszoeking bij de Hejdáneks een koffer vol brochures aantrof die daar door een van de verspreiders was verstopt, verklaarde Hejdánek niet naar waarheid dat hij er niets mee te maken had, maar verdedigde hij de hele brochureactie tijdens de verhoren en later voor de rechtbank stellig als een rechtmatige uitoefening van de burgerrechten.
Hejdánek was een onbetwiste morele autoriteit en als hij niets tegen samenwerking met voormalige communisten binnen Charta had, zelfs met degenen die ooit sterk geëngageerd waren geweest, was dat iets om over na te denken. Velen, waaronder ook ikzelf, kwamen zo tot de conclusie dat niemand van de strijd om rechtvaardigheid en recht mocht worden uitgesloten. Zoals Johannes Hus zei: ‘Wens iedereen de waarheid toe’, moest die ook worden toegewenst aan voormalige communisten, zodat die nu konden zorgen voor het verspreiden van de waarheid en het herstellen van het recht.
Zo aarzelde Hejdánek niet om binnen Charta vriendschappelijk samen te werken met Oldřich Hromádko, die onzelfzuchtig brochures verspreidde en informatiebulletins overtypte. Diezelfde Hromádko had op 25 februari 1948 het bevel gevoerd over de communistische politie-eenheid die in de Praagse Nerudova-straat een halt toeriep aan een studentenmars en de betogers sloeg en verwondde. Charta 77 werd ooit door iemand omschreven als een ontmoeting tussen de winnaars en verliezers van weleer. Hejdánek heeft er veel voor gedaan om die ontmoeting mogelijk én vruchtbaar te maken.
Wat gaf Hejdánek de kracht om al die turbulentie het hoofd te bieden, verleidingen te weerstaan en de helderheid en diepgang van zijn denken te behouden? Daar hoeven we niet lang naar te zoeken, omdat Hejdánek zelf altijd heeft aangegeven dat dat zijn geloof was. Een geloof dat sterk genoeg was om zijn teleurstelling over de kerk en de christelijke gemeenschap als geheel te kunnen dragen. In de lange periode van ‘normalisatie’ na de inval van de Russen, en vooral na zijn terugkeer uit de gevangenis, verwachtte Hejdánek meer van de kerk. Misschien onderschatte hij de algemene kwetsbaarheid van de mens, die in een kerkelijke omgeving vaak knap gecamoufleerd is, terwijl sterke persoonlijkheden als hijzelf altijd een zeldzame verschijning zullen blijven, zelfs in de kerk. Hij schreef daarover: ‘Ik besefte dat mijn trots op het feit dat ik bij de Boheemse Broederkerk hoorde nergens goed voor was… Die was slechts gestoeld op herinneringen uit het verleden. Sindsdien voel ik me geen Boheemse Broeder meer, maar christen’. Ook als niet-confessionele christen voelde hij zich echter geenszins op zijn gemak: ‘Na de revolutie verwachtte onze samenleving een boodschap voor het leven van de christenen. Ze kreeg echter niet meer dan een uitnodiging om musea in te gaan, waar in plaats van levensveranderende programma’s snuisterijen worden geboden, voorzien van een laagje smakeloze religieuze vernis of vals klinkende vrome praatjes’.
Zijn geloof verloor hij echter niet, want, zoals hij zei, ‘een gelovige is iemand die zich vastberaden en actief, en voorzal zonder angst en vol vertrouwen richt op de toekomst, zowel de nabije als de verre. De ware toekomst van het christendom, en dus ook van Europa en haar beste tradities, zie ik daarom in het geloof, maar dan wel in de oorspronkelijke betekenis ervan. Het is namelijk van belang om goed te begrijpen wat Jezus nu precies bedoelde toen hij ons de opdracht ‘Wees niet bevreesd, geloof alleen’ meegaf.’
Volgende pagina: Bestuur Voorgaande pagina: Herinneringen van Hans van der Horst